De non-conformist
Alexander Cohen: Van Anarchist tot Monarchist
Het is werkelijk niet de eerste maal, dat ik in deze kronieken de aandacht vestig op een zonderling gebrek aan begrip bij de gemiddelde Nederlandse lezer voor de schrijvers van de ‘lijn Multatuli’, anders gezegd de lijn van het ‘gezond verstand’. Bij een vorige gelegenheid (mijn bespreking van de roman Goena Goena van Maurits) wees ik erop, dat er hier te lande een soort stille kracht schijnt te bestaan, die de voortbrengselen van deze categorie auteurs of stelselmatig verdonkere-maant of doet beoordelen op de welwillende toon van de meest absolute verachting. Achtereenvolgens bracht ik hier naar voren Nescio, Willem Elsschot, Willem Paap en ‘Maurits’ (P.A. Daum), allen vertegenwoordigend een bepaalde schakering van de litteratuur van het ‘gezond verstand’. Wie echter de moeite zou willen nemen om eens na te gaan, welke critieken er verschenen zijn op de herdruk van Goena Goena, die zou spoedig genoeg ontdekken, dat men niet zo gemakkelijk een bres kan schieten in het vooroordeel, dat tegen deze stijl bestaat. Men blijft het schrijvers als Maurits in hoge mate kwalijk nemen, dat zij niet in het zweet huns aanschijns zwoegen om een fraai kunstproza te produceren; men blijft met een onbegrijpelijke hardnekkigheid over het hoofd zien, dat iemand als Maurits een Van Deyssel vijfmaal in zijn zak kan steken, wat mensenkennis en verteltalent betreft; men weigert het schijnbaar nonchalante, feuilletonistische, slordige te aanvaarden als een bewijs van een ander soort talent, een rijker en spontaner talent zelfs, dan dat waarover de man van het artistieke gehakt-proza, Arij Prins, de beschikking had. Ik heb nooit beweerd (en zou ook allerminst willen beweren), dat deze auteurs van de ‘lijn Multatuli’ stuk voor stuk eersterangsauteurs ziin; het ziin niet hun nonchalance, hun feuilletonkant en hun slordigheid, die hun betekenis be-
palen, en wie hun mindere kanten verzwijgt, bewijst hun geenszins een dienst; maar dat vrijwel de gehele Nederlandse critiek systematisch hun rijkdom (tegenover de zorgvuldig gebakerde poverheid van sommige aestheten) weigert te erkennen, noem ik een bespotting van ieder critisch vernuft. Vooral, wanneer men deze blindheid vergelijkt met het verregaand respect voor woordkoekebakkerij à la Urbain van de Voorde, de man, die volgens één onzer critici profèssor had moeten worden, en die enkele weken later zijn respectabele werken bleek te hebben overgeschreven van buitenlandse autoriteiten! Wie niet slim is, moet sterk zijn, dacht de heer Van de Voorde, en hij componeerde uit stapels indrukwekkend klinkende zinnen van anderen Het Pact van Faustus. ...
Er is echter een aangename kant aan deze wansituatie: men ontmoet telkens volmaakt onbekende schrijvers, die als een verrassing, geheel onvoorbereid door de traditie der litteraire handboeken, opduiken uit de stroom van het gedrukte. De lezer moet deze schrijvers zelf ontdekken, want officieel bestaan zij niet, of hoogstens als curiositeit. Ik had b.v. wel eens bij geruchte gehoord van de journalist Alexander Cohen; maar toen mij onlangs toevallig zijn boek Van Anarchist tot Monarchist in handen kwam, had ik er niet het flauwste vermoeden van, dat ik het, na er ietwat sceptisch (om niet te zeggen geheel onverschillig) aan te zijn begonnen, in één adem zou verslinden. Alexander Cohen moge in de politiek een zekere bekendheid hebben verworven door een onvermoeibaar polemisch non-conformisme (hij heeft vroeger brochures en boeken geschreven, die om diverse redenen opzien hebben gebaard), in de litteratuur is hij nooit toegelaten, hoewel hij, zoals ik nu tot mijn verbazing bevond, na Multatuli zeker een van de beste auteurs van polemisch proza is, die wij kunnen aanwijzen. Bovendien is Alexander Cohen, als ik het wel heb, thans precies 73 jaar oud; er was dus enige gelegenheid geweest om hem te ontdekken als een voortreffelijk verteller niet alleen, maar ook als merkwaardig vertegenwoordiger van de paradoxale geesteshouding, die met Multatuli soms leek uitgestorven. Maar het is waar: deze Cohen schrijft geen kunstproza en behoort tot diegenen, die men meent te kunnen af-
doen met de qualificatie ‘type’. Desondanks heb ik de vaste overtuiging, dat hij tienmaal leesbaarder Nederlands schrijft dan b.v. mevr. Jo van Ammers-Küller, wier geregelde werkzaamheden nog steeds in kolommen worden uitgemeten.
Het misverstand omtrent Alexander Cohen is echter begrijpelijker dan dat omtrent Maurits. De kunst van de zuivere polemiek, gebaseerd op een hardnekkig non-conformisme, heeft immers in Nederland nauwelijks een begin van een traditie. De afkeer van het ‘schelden’ bij het Nederlandse volk (waarvoor ik overigens in het algemeen wel iets kan voelen) maakt, dat men in het polemische genre geen qualiteitsverschillen heeft leren onderscheiden. Ja, het is waar, dat men, nu Multatuli lang overleden is en Lodewijk van Deyssel in de litteratuur-historie veilig is bijgezet, erkent, dat het ‘schelden’ van deze beide schrijvers enige verdiensten had en zelfs enig talent vereiste; maar de objecten, die zij met hun ‘gescheld’ vervolgden, zijn dan ook historisch geworden (of men meent, dat zij historisch zijn geworden). Een werkelijk polemische traditie, als ik het zo eens noemen mag, hebben zij echter niet in het leven geroepen; dat er b.v. een belangrijk qualitatief onderscheid bestaat tussen het ‘schelden’ van Multatuli (de non-conformist par droit de naissance) en het ‘schelden’ van Van Deyssel (de artist, die tegen de slechte artisten te velde trekt om zijn generatie en derzelver stijl recht te verschaffen), is een voor de hand liggende wijsheid, waaruit men echter zelden de juiste gevolgtrekkingen maakt; men kan ‘schelden’ als mens en men kan ‘schelden’ als kunstenaar, men kan ‘schelden’ om de wereld te veranderen, men kan ‘schelden’ om een slechte stijl uit teroeien; het polemische temperament wordt in die twee verschillende gevallen in dienst gesteld van twee totaal verschillende idealen. In Frankrijk, waar de polemiek vaak een chevalereske behoefte moest bevredigen (dat zij in een duel eindigde, was geen uitzondering!) en de polemische journalistiek als litterair genre vooral in de negentiende eeuw heeft gebloeid als een vorm van rechtvaardiging des levens door de directe botsing van man tegen man, heeft het ‘schelden’ wel degelijk een traditie; wie de namen Drumont, Rochefort, Tailhade, Maurras, Daudet
noemt, noemt even, zoveel nuances van polemische litteratuur. Ik heb er niets tegen, dat men deze auteurs met het afgrijzen van de kalme Hollander bejegent; maar men zal toch moeten erkennen, dat een Léon Daudet enig talent heeft, en dat men hem niet zonder meer gelijk kan stellen met een of andere riooljournalist, die er zijn werk van maakt chantage te plegen door de pen. Aan het probleem van het al dan niet wenselijke of al dan niet superieure van de polemische litteratuur zijn wij hier nog niet eens toe; wij zullen moeten beginnen de ‘schelders’ op hun qualiteitsverschillen te toetsen. Om goed te ‘schelden’ moet men n.l. talent hebben; om zijn tegenstanders te kunnen beledigen, moet men voorts over zoveel mensenkennis beschikken, dat men ook werkelijk in staat is, het beledigende doel te laten treffen; men moet, met andere woorden, een persoonlijkheid zijn, die voor eigen waarden kan instaan (al zijn het dan ook ‘maar’ de waarden van de dolende ridder), en de persoonlijkheid van de polemist ontdekt men alleen door zijn stijl. Zulk een polemische persoonlijkheid, die een uitstekende polemische stijl schrijft, is voorzeker Alexander Cohen.
Vermoedelijk zal men Alexander Cohen, die, behalve van Multatuli, veel geleerd heeft van de Parijse polemiek, in de eerste plaats willen beschouwen als een onverbeterlijke querulant; hij valt n.l. met de verbetenheid van de onverzoenlijke, in zijn boek steeds weer aan, hij kan er niet genoeg van krijgen, zijn weerzin tegen het conformisme (of het nu socialisme, stalinisme of hitlerisme moet heten) virtuoselijk uit te spuwen. Maar ik geloof met dat al, dat men hem groot onrecht doet door hem eenvoudig gelijk te stellen met de eerste de beste kankeraar. De man, die hier aan het woord is, heeft veel te veel humor, om de profeet van de rancune te kunnen zijn; hij heeft - dit terzijde gezegd - ook veel te veel eerlijke appreciatie voor de menselijkheid van de tegenstander om ooit de indruk van gemeenheid te wekken. Ik kan niet beoordelen, in hoeverre zijn mémoires, die een interessant stuk geschiedenis (zijn eigen geschiedenis, zijn eigen ontwikkeling van anarchist tot aanhanger van de Action Française, vermengd met de geschiedenis van zijn tijd) omvatten, volkomen in overeen-
stemming zijn met de waarheid; maar aan één ding kan men niet twijfelen, wanneer men door deze stijl werkelijk van bladzijde tot bladzijde geboeid wordt: aan een kern van oprechtheid, van naïveteit ook. Die oprechtheid en naïveteit van de geboren non-conformist Alexander Cohen (die ik in sommige opzichten zelfs boven de vaak exhibitionistische waarheidsliefde van Multatuli zou willen stellen) blijken vooral uit zijn zeldzaam directe persoonsbeschrijving, uit de kostelijke details, die onmiddellijk de mensenkenner verraden (zij het niet zonder windmolen-complex), uit de amusante manier ook waarmee hij een anecdote weet te vertellen. Maar hoogst zelden is er een lege plek op deze bladzijden; omdat Cohen in het geheel geen last heeft van traditionele stijlvoorschriften en litteraire recepten, schrijft hij met de natuurlijke onbevangenheid van iemand, die voor zijn pleizier schrijft, en in dat pleizier zelfs een non-conformistische roeping vervult.
‘Mij hebben de vrijdenkers van de vrijdenkerij,
de republikeinen van het republicanisme,
de democraten van de democratie,
de socialisten van het socialisme
en de anarchisten van het anarchisme genezen.’
Deze belijdenis tekent de geboren non-conformist, de opposant om der wille van de oppositie. Men kan zich voorstellen, waarom deze man bij het anarchisme begonnen is (hij vertelt allerkostelijkst van zijn anarchistische tijd in Londen), zonder in wezen anarchist te zijn: de theorie van het anarchisme lag hem tenslotte evenmin als de theorie van het socialisme, waaraan hij blijkens zijn uitlatingen tegen Marx, Jaurès, Troelstra e.a. geweldig het land blijkt te hebben. Maar hij heeft het land aan ieder systeem, omdat het een systeem is en in zijn verstarring caricaturen in plaats van mensen doet geboren worden. In dit opzicht zet Alexander Cohen de Duizend en Eenige Hoofdstukken over Specialiteiten van Multatuli voort. Zijn gehele optreden als ‘zoön politikon’ wordt bepaald door zijn uiterst persoonlijke relatie tot de individuen afzonderlijk; hij spuwt zijn bête noire Aristide Briand uit, maar hij schudt Abraham Kuyper hartelijk de hand (hartelijk: tot op zekere hoogte natuurlijk), beiden als mens, niet als representant van
een abstracte theorie. Het anarchisme van Cohen is dan ook geen anarchisme in de geijkte zin; het is een voorlopige formule voor non-conformistische onafhankelijkheid. Precies hetzeltde trouwens kan men zeggen van Cohens tegenwoordige voorkeur voor de Action Française d.w.z. voor een beweging, die geen beweging achter zich heeft, maar daarom des te meer aantrekkingskracht vertoont voor mensen met een sterk verzetsinstinct; het lijkt mij overigens allerminst zeker, dat Cohen, als hij tijd van leven heeft, niet ook nog door de royalisten van het royalisme genezen wordt. Van theorieën maken mensen als Cohen alleen gebruik om een tijdelijke behuizing te zoeken; hun werkelijke verdienste steekt niet in de theorie, maar in het concrete voorbeeld; omdat zij echter een gehoor nodig hebben, teneinde niet volkomen verstoken te zijn van op zijn minst een voorlopig publiek, kiezen zij een partij, met al de gracieuze onhandigheid van hun individualisme à tort et à travers. Hun eigenlijke programma is het Multatuliaanse ‘de roeping van den mensch is mensch te zijn’; een leuze, die men niet binnen enig partijverband kan verwerkelijken, zonder zich dadelijk te stoten aan het conformisme van welke partij ook. Dat maakt de positie van de non-conformist hachelijk, en misschien is hij daarom, gegeven een sterke francophiele neiging en even sterke afkeer van het Germanendom, nog het best tijdelijk geborgen bij de Camelots. Het royalisme is een idée fixe; wat Alexander Cohen, aan het slot van zijn boek, allemaal van het koningschap verwacht, is gewoonweg verbluffend van naïveteit; ik zou haast zeggen, dat men anarchist moet zijn geweest om zoveel kapitaal te beleggen in de autoriteit van een erfelijke monarchie. Of beter nog: het monarchisme van Cohen is anarchisme, zoals zijn anarchisme reeds monarchisme was; het zijn slechts twee formules voor een egotisme van iemand in wie behoefte aan persoonlijk reageren zich verbindt met even sterke behoefte aan politieke actie. (Ik zeg ‘egotisme’, niet ‘egoïsme’, want Cohen is het tegendeel van een egoïst.) De denkfout, als ik het zo noemen mag, van mensen als Cohen is, dat zij met de noodzakelijkheid van de maatschappelijke hypocrisie niet afrekenen; hun levenswijze en hun stijl veronderstellen een hersen-
schimmige wereld van louter non-conformistische individuen als ideal; maar het is de bijzondere bekoring vàn hun levenswijze en vàn hun stijl, dat zij zich ook op die hersenschimmige wereld niet als abstracte theorie bereopen. Hun ganse leven en schrijven realiseert zich in de sfeer van het directe en concrete, d.w.z. van de paradox maatschappij-individu, individu-maatschappij. Cohen heeft niet voor niets een blaadje gevuld en gevent, dat De Paradox heette!
Een van de qualiteiten van deze mémoires is dan ook, dat zij het sterkst zijn, waar zij het sterkst behoren te zijn: in de anecdote, in de typering der mensen, en ook in de verontwaardiging om het onrecht. Zij veinzen ook niet philosophie te zijn; zij vertegenwoordigen de primaire reactie van een levendig en avontuurlijk temperament. De avonturier in de journalistiek is even mogelijk als de avonturier in de jungle; Cohens wederwaardigheden aan de Figaro en vooral aan de Telegraaf (Holdert! Schröder!) zijn minstens even boeiend als het relaas van zijn reis naar het Oosten. Er zijn mensen, die de gekste dingen meemaken en er niets van opsteken; Alexander Cohen echter heft de gekste dingen meegemaakt en (blijkbaar gesteund door een eminent geheugen) een maximale portie opgestoken. Maar avonturier bleef hij, met een enorme dosis gezond verstand, een paar stevig hobbies (echter nooit zonder humor verantwoord) en een onuitputtelijk verteltalent. Men leest dit spontane proza, zoals men de scheepsjournalen van oude zeevaarders leest: als een direct verslag van een wisselvallig leven; alleen voltrekt zich het avontuur in de eeuw van de krant in andere regionen. Al er meer journalisten waren van het slag Alexander Cohen, zouden er misschien minder Streichers zijn, om journalisten als danseressen te laten optreden, letterlijk en figuurlijk. ...