Protest uit gevoel
B. Roest Crollius: Onheil in de Verte
Iedere generatie moet op haar manier met bepaalde problemen, die zij heus niet heeft uitgevonden, schoon schip maken; zo zou men ongeveer kunnen verklaren, hoe het komt, dat iedere generatie telkens weer oude problemen opneemt, alsof zij fonkelnieuw waren, en tevens die oude problemen toch ook telkens weer met een tot dusverre onbekende nuance verrijkt. Het is maar voor zeer weinigen weggelegd, om problemen op te werpen, die de eeuwen plotseling schijnen te relativeren; doorgaans ‘is er niets nieuws onder de zon’, en mag men al blij zijn met een nieuwe variant op het oude. Immers: het oude probleem, dat door een mens met nieuwe levensomstandigheden behandeld wordt, is al niet meer volkomen het oude; het ontleent aan het feit der veranderde omstandigheden het recht om tot op zekere hoogte als nieuw (vernieuwd) te worden beschouwd.
Zo b.v. het probleem van de gerechtigheid en de liefde tot de naaste. Het ligt al voor de hand, dat men dit probleem in de negentiende eeuw anders heeft gesteld dan tegenwoordig; maar er is zelfs duidelijk verschil tussen de generatie van voor en na de oorlog, in dit opzicht. Feiten als het fascisme, de werkeloosheid en de Jodenvervolgingen zijn omstandigheden, die aan zekere versleten geachte leuzen een onverwachte actualiteit verlenen; zij werken als repoussoir, doordat zij het onrecht en de haat monsterlijk vergroten; en het kan niet uit-blijven, of de wijze, waarop het probleem van gerechtigheid en naastenliefde wordt gesteld, moet door die sterke ‘contrast-montage’ worden beïnvloed. Voor de schrijvers van mijn eigen generatie was b.v. de suggestie van de negentiende eeuw nog sterk genoeg om het fascisme als levensbeschouwing bij voorbaat onmogelijk te maken; de werkeloosheid hebben wij slechts als uitzonderingstoestand leren kennen; het antisemi-
tisme was een aangelegenheid, die onder behoorlijke mensen slechts genoemd werd als een restant van de Middeleeuwen en een naneefje van de heksenprocessen. Hoe geheel anders moet een generatie, die sedert haar volwassen-worden van die dingen heeft gehoord als zaken, die in de hedendaagse practijk meetellen, op fascisme, werkeloosheid en antisemitisme reageren! Zij kan zich niet meer de weelde veroorloven om langs deze verschijnselen heen te gaan en ze eenvoudig als ziekteverschijnselen af te doen; zij moet, zowel voor de theorie als voor de practijk, die symptomen weer au sérieux nemen (zij het ook tijdelijk en met weerzin), en zelfs de mogelijkheid overwegen, dat die verschijnselen geruime tijd ‘normaal’ zullen blijven (d.w.z. in het maatschappelijk gemiddelde hun invloed zullen laten gelden). En omgekeerd: de idee der gerechtigheid, de idee van de vrede, de idee van de naasten-liefde, de idee van de humanitaire levensrichting, die een vorige generatie hoogstens tot plichtmatig meelopen of tot scepticisme inspireerden, herleven bij de na-oorlogse generatie als ontdekkingen! Ontdekkingen, die het oude probleem een andere nuance geven, omdat de achtergrond anders geworden is; ontdekkingen, die dikwijls met overdreven pathos en te weinig intellectuele critiek aan de man worden gebracht, die echter ongetwijfeld op den duur een gewijzigde verhouding tot dat probleem zullen bewerkstelligen.
In de laatste roman van B. Roest Crollius heeft men een goed voorbeeld van een auteur der jongste generatie, die het probleem van gerechtigheid en naastenliefde plotseling, door een toevallige aanleiding geschokt, ontdekt. Hij ontdekt het dan ook zonder voldoende te kunnen controleren, dat hij een oud probleem ontdekt, want hij ontdekt het als de vertegenwoordiger van een generatie, die het monopolie van de volstrekte eenzaamheid in pacht meent te hebben.
‘Geen generatie is eenzamer geweest dan de onze’, schrijft Roest Crollius. ‘Wij zijn van iedereen verlaten, niemand weet raad met ons. Toekomst hebben we niet. Onze ouders zijn moegeleefd. Zij zijn versleten door de afschuwelijke oorlogsjaren en door de nog ergere jaren daarna. Hun gevoel is afgestompt. Aan hun paardemiddelen om nog te redden wat er
te redden valt zijn zelfs wij al gewend, we zijn voor bloed niet meer bang. Zij weten dat het mis gaat en zij verzwijgen het ons uit schaamte. Maar in hun oogen staat het te lezen. Zij laten een barbaarsche wereld aan ons achter en om die niet te zien voetballen we, marcheeren we en verslinden we sigaretten. We staan alleen en kunnen bij niemand terecht, zelfs niet bij elkaar. De strijd om een bestaan heeft ons zoo gedegenereerd dat we niets te erg vinden om het de ander aan te doen, als we er maar één kwartje méér door kunnen verdienen. Voor iedere vacante positie staan we elkaar te verdringen als beesten aan de voerbak. En als we daarmee een stap verder komen duwen we de ander rustig het water in. In de komende oorlog blijft er misschien toch niemand van ons over. Wat wil je nog van ons verwachten? Wij zijn op ons twintigste jaar al een verbitterd en afgeleefd oorlogsgeslacht. Wij proberen alleen nog maar ons lijf te redden.’
Het is één der romanpersonages uit Onheil in de Verte, die (met gedeeltelijke instemming van de auteur) aldus redeneert; en men voelt er een accent van waarheid in, naast veel intellectuele onrijpheid. De onrijpheid manifesteert zich niet in de scherpe critiek op de generatie der ouders, maar in het gebrek aan vergelijkingsmateriaal. De persoon, die hier sprekende wordt ingevoerd, meent te weten, dat geen generatie eenzamer is geweest dan de zijne; men zou hem kunnen meedelen, dat onder de namen ‘Weltschmerz’, ‘romantiek’, ‘spleen’ etc. etc. soortgelijke wanhoopsbetuigingen door generaties, die nu allang ter ziele zijn, met dezelfde sombere overtuigdheid zijn voorgedragen.
Deze strofe uit de Elégie Douma van Lermontow, geschreven in 1838 (geciteerd in de vertaling van Henri Grégoire), kan Roest Crollius bewijzen, dat honderd jaar geleden in bepaalde kringen van een bepaalde generatie dezelfde sceptisch-apocalyptische stemming schering en inslag was als tegenwoordig; het is zelfs zeer de vraag, of bij de Rus Lermontow die stemming niet echter en vertwijfelder was dan bij de Nederlander Roest Crollius. Met andere woorden: het probleem is oud; generatie na generatie heeft tussen de twintig en dertig gemeend, dat zij de allereenzaamste en vangodverlatenste was; het is werkelijk geen speciaal privilege van de na-oorlogse generatie, deze ontdekking van de volstrekte rotheid der wereld... die altijd nog rotter schijnt te kunnen worden, sedert 1838, sedert 1937. ...
Roest Crollius legt zich echter niet neer bij deze ondergangs-stemming van één zijner personages. Bij monde van de figuur Seffe, die kennelijk autobiographische trekken vertoont, protesteert hij tegen die stemming; hij verzet zich tegen de aanvaarding van het ‘appropinquante termino mundi’, hij laat deze Seffe een boek schrijven onder de titel Eer der Menschheid, waarin de auteur opkomt voor de vertrapte waarden van gerechtigheid en naastenliefde. Het bericht, dat in Duitsland een jongen en een meisje met de bijl worden onthoofd, vervolgt Seffe als een nachtmerrie en inspireert hem tot het schrijven van dit vlammend protest tegen ‘de grootste zonde der wereld: de dood als straf’. Onheil in de Verte is dus eigenlijk een boek over dat andere boek van Seffe; het is een commentaar, waarin Roest Crollius de ideeën (en gelukkig ook de tekortkomingen en onrijpheden) van zijn romanpersonage op de voet tracht te volgen. Maar omdat hij te duidelijk zelf deze Seffe Verburg is, gelukt hem dat maar ten dele; hij ziet de intellectuele onvoldragenheid van Seffe's ideeën wel onder ogen, maar hij weet er geen fundamentele critiek tegenover te stellen. Op het laatste moment vindt Seffe tijdelijk rust bij het begrip (na veel wanbegrip) van het meisje Marianne; maar deze geborgenheid in de schoot van een liefhebbende vrouw kan, wil het mij voorkomen, moeilijk meer zijn dan een ‘embryonaal’ intermezzo. Het is niet de schuld van de harde en
domme maatschappij alleen, dat de protesterende auteur van Eer der Menschheid slechts weinig gehoor vindt, want de uit gevoelsreacties geboren verontwaardiging over het onrecht en de liefdeloosheid heeft zich bij Seffe-Roest Crollius nog niet ontwikkeld tot een protest, dat méér is dan een schreeuw; een schreeuw, met alle sympathieke heftigheid en minder sympathieke slachtofferigheid van dien.
Ziet men dus enerzijds Roest Crollius bezig het ‘spleen’ zijner generatie te documenteren, anderzijds ziet men hem naderen tot het gerechtigheidsidealisme, voortvloeiend uit de verontwaardiging om de justitiële moord en de angst voor de komende oorlog. De benauwing, waaruit de ontdekking van deze oude problemen met nieuwe nuances wordt geboren, is de sfeer, die Roest Crollius in dit boek het best vermag te realiseren; de intellectuele onrijpheid, die hij trouwens door Seffe laat bekennen (‘Ik heb te weinig nagedacht, Marianne, maar eerlijk gezegd ontbreekt me de moed om er aan te beginnen’), is er de grote schaduwzijde van. Met dat al beschouw ik dit Onheil in de Verte als geheel als een getuigenis van des auteurs ‘terugkeer op de goede weg’. In zijn vorig boek immers (Land van Verlangen) was hij zozeer een naschrijver van Walschap geworden en was zijn onderwerp bovendien zozeer op de slechtste manier verlitteraturelureluurd, dat men het ergste voor zijn talent mocht vrezen. Maar Onheil in de Verte mist deze epigonistische onbeduidendheid; het is eerder een naïef boek, dat teruggrijpt op de beloften van Roest Crollius' debuut: Kroniek van een Jeugdzonde; het is een eenvoudig boek, ook al, omdat de schrijver er zijn litteraire ijdelheden (zijn ongeduldig verlangen om door een geschrift direct te overtuigen, zijn jacht op recensies) en zijn angst voor de dood, als ondergrond van zijn verlangen naar rechtvaardigheid en naastenliefde, tamelijk argeloos in mee laat spreken. Wat de toon betreft, staat Onheil in de Verte het dichtst bij een even-eens gedeeltelijk biographisch verhaal als Ave Caesar van Jan de Hartog (dat, merkwaardig genoeg, ook door een stuk comedianten-litteratuur van de kwalijkste soort werd voorafgegaan); het is een bekentenis, een rapport van cultuurangsten, opgemaakt door een hyper-prikkelbaar, maar tevens naar
zelfbevestiging en erkenning door anderen snakkend individu; een mens vol tegenstrijdige tendenties, maar die, in dit boek althans, zijn best doet die tegenstrijdigheden zo onbewimpeld mogelijk te laten blijken. Het naïeve, dat hier vaak op de grens van rancune en sentimentaliteit blijkt te liggen, is in de stijl van Roest Crollius geenszins de slechtste eigenschap; wie, zoals hij zelf ergens zegt, voorlopig ‘de moreele wetten die hem ingeschapen zijn’ meer door zijn gevoel dan door zijn verstand laat controleren, doet er beter aan geen verhevenheid of geslotenheid van stijl te veinzen.
Blijft verder de verplichting om dit werk te overtreffen. Dat Seffe-Roest Crollius bekent te weinig nagedacht te hebben, doet niets af aan zijn verontwaardiging; maar wanneer hij zich wil bevrijden van de onvoldragenheden, die zijn roman kenmerken, dan zal hij toch de moed dienen te hebben aan dat nadenken te beginnen! ‘Een samenleving gebaseerd op de naastenliefde’ kan men wel in het wilde weg wensen door het brutaal geweld in Abessinië te verafschuwen en het antisemitisme als een barbaars phaenomeen te veroordelen; maar alleen met heftige geprikkeldheid jegens domheid en doofheid (waartegen men overigens niet genoeg kan ketteren) komt men er niet; men kan beter bij de pessimistische scepsis van Lermontow blijven staan, dan als idealist hardnekkig niets anders doen dan tranen vergieten en de anderen droge wangen verwijten. Ik geloof, dat Roest Crollius uit zijn impasse alleen geraken kan door aan het intuïtief begrip van Marianne een duchtige revisie van zijn intellectuele middelen te verbinden.