Achter de humor
Henriëtta van Eyk: Intieme Revue
Ch.A. Cocheret: Poppenkast
Onder de benaming humor verbergen zich de grootste tegenstellingen, die onze samenleving kent... of liever: in de meeste gevallen niet kent, want zij noemt humor zowel de grappen uit Punch en De Lach als de verrukkelijke schakeringen van relativiteitsbesef, die in een schijnbaar doodonschuldige zinswending kunnen liggen opgesloten. Het is met de humor eigenlijk een zeer zonderling geval: de echte humoristen (er zijn, zoals men weet, zelfs beroepshumoristen) hebben in het geheel geen gevoel voor humor; zij hebben van de humor een specialiteit gemaakt, zij hebben de aardigheden, die er alzo te bedenken zijn op deze wereld, in een systeem ondergebracht, en nauwelijks treden zij buiten het kader van dat humor-systeem, of zij zijn niet meer in staat om ook maar de geringste dosis werkelijke, niet gesystematiseerde humor te verdragen, zonder zich beledigd, gechoqueerd of in vulgair gezelschap te achten. Wanneer men de macht van de humor zou moeten afmeten naar de uitgebreidheid van de lezerskring van het zoëven al genoemde weekblad, dat zich aandient als de Nederlandse vertaling van Bergsons Le Rire (of het Parijse Spotblad Le Rire?), dan zou men zowaar kunnen geloven, dat het merendeel der Nederlanders doortrokken was van humor, d.w.z. volkomen overtuigd van de betrekkelijkheid van bepaalde maatschappelijke vooroordelen, geneigd tot lachen over de talrijke zotheden, waarmee Erasmus, zij het in de vorm van een lofprijzing, de spot dreef. Maar lacy, dit soort humor kan het in zwaar-wichtigheid opnemen tegen de zwaarwichtigste systeem-philosophen; buiten de spoorwegcoupé worden de humoristen van De Lach, die zich alleen even hebben willen afzonderen in een wereld van dwaze verhoudingen en onmogelijke situaties, weer precies dezelfde mensen, die zij waren, toen zij in de spoorwegcoupé stapten. De z.g. humor, die hun op een pre-
senteerblaadje en met net-niet- onfatsoenlijke plaatjes werd geserveerd, heeft slechts gediend om hun beslommeringen een ogenblik te chloroformeren, opdat zij pijnloos de ledige tijd van de reis door zouden kunnen komen. Op zichzelf is dat ook al wat, maar met de humor van Dickens of Hildebrand heeft het al niet veel meer te maken, met de humor van Dostojewsky of Multatuli in het geheel niets. En toch heet dit alles bij elkaar: humor!
Blijkbaar moet ook in dit geval, als zo dikwijls, de naam (de schijnbare eenheid) twee uitersten (de werkelijke tegenstellingen) aangeven en tevens voor elkaar verbergen; want de humoristen van De Lach zouden niets begrijpen van de humor van Dostojewsky, en zij, die elkaar in de humor van Dostojewsky rendez-vous geven, vinden niets moeilijker te verteren en derhalve minder lachwekkend dan de gestandaardiseerde moppen van het genoemde billijke kioskenorgaan.
Er staan hier dan ook twee betrekkingen tot de werkelijkheid tegenover elkaar, die zich ongeveer verhouden als in de philosophie de scholastiek en het scepticisme. De humor van De Lach (ik zal dit blaadje gemakshalve maar aanhouden als zijn-de het meest afschrikwekkend voorbeeld van systeem-humor) berust op een ingewikkeld, dikwijls zeer geraffineerd complex van onmogelijkheden, die op het werkelijke leven in het geheel niet meer betrokken worden; de lezer van het moppenblad, die een verfomfaaid heer ziet opduiken uit een totaal aanpuin gereden auto en daaronder een z.g. humoristische tekst leest, heeft lang verleerd zich in te denken in de verschrikkingen van het ongeluk; het mopje, waarover hij zich tussen Leiden en Haarlem amuseert, is voor hem niets anders dan een abstract geval, één der vele heilsfeiten van het bij voorbaat aanvaarde dogma: dat de situatie amusant is, en niets anders dan amusant. Dat ‘geloof’ staat voorop, twijfel daaraan wordt door de beroepshumorist niet geduld en met alle mogelijke middelen in de kiem gesmoord; de ganse productie van Punch- en Lach-drukwerken dient om dat geloof door talloze voorbeelden steeds maar weer te rechtvaardigen.
Is er dus iets tegen deze humor de scholastische humor te noemen? Hoe doller de situaties worden, hoe onmogelijker de
tegenstellingen, des te minder kans bestaat er dat de scholastische humor de man, voor wie hij bestemd is, ooit aan het twijfelen zal brengen; want het onmogelijke geval neemt hem zozeer in beslag, dat hij voor een onverwachte humoristische situatie, zoals men die in het leven haast dagelijks tegenkomt, geen oog meer heeft. Die andere soort humor immers grenst steeds aan de tragiek; men kan haar niet systematiseren, waar en in welke vorm zij zich zal voordoen is niet te voorspellen, anders ware zij geen humor in de sceptische zin. Om die anti-scholastische humor te kunnen ontmoeten, moet men zich n.l. volkomen hebben losgemaakt van de gedachte, dat humor gebonden is aan bepaalde situaties (verdrinkende hengelaars, puinhopen van auto's, verliefden en verloofden op canapé's etc.). Men moet eerst het geloof aan de situatie verloren hebben; pas dan kan men de humor van alle denkbare situaties afwachten, pas dan rechtvaardigen de dingen, die men dagelijks tegenkomt, zich zelf door zich in overvloed aan te bieden als humoristische stof. De onweerstaanbaarheid van de grote humoristische schrijvers, die geen beroepshumoristen zijn (de ‘sceptici’ dus), moet men dan ook vooral zoeken in de aan ieder systeem ontsnappende onverwachtheid der situaties, die zij scheppen; want nauwelijks loopt ergens het systeem, d.i. de opzettelijk voorbereide intocht en de scholastische rechtvaardiging van een of ander humor-dogma, in het oog, of de humor wordt een cliché en daarmee onverdraaglijk grappig of ernstig voor degenen, die in de humor verlost willen worden van het ‘thomisme’ van De Lach.
Tussen scholastische en sceptische humor zijn allerlei overgangen, want geen enkele uiting van humor is geheel vrij van systeemdwang en geen enkele uiting van humor is geheel in de systematiek vastgelopen; maar met dat al mag men het wel als onbetwistbaar zeker beschouwen, dat verreweg het grootste deel van de aan de markt gebrachte humor tot de scholastische behoort, d.w.z. meer door het systeem dan door de spontaneïteit, meer door het geloof in de situatie, dan door het besef van de betrekkelijkheid aller dingen beheerst wordt. Met name de humor, die in dag- en weekbladen met het etiket humor wordt verkocht (De Daverende Dingen Dezer Dagen),
is scholastische humor; hij kan daarom in zijn soort heel verdienstelijk zijn, want met al-dan-niet-verdienstelijkheid heeft deze onderscheiding natuurlijk niets te maken; vooral Engeland is rijk aan uitstekende humor-scholasten, die echter tot in hun tenen en kiezen... scholastisch blijven. Een van de zeer zeldzame uitzonderingen op dit gebied in Nederland is de humor van De Kleine Krant, het humoristisch bijvoegsel van de Groene Amsterdammer, die zijn bekoring ontleent juist aan de sterke sceptische inslag; een ‘scepticisme’, dat te verrassender aandoet, omdat men op dergelijke pagina's (helaas!) nauwelijks meer sceptische humor durft verwachten. De publieke opinie, die de opinie van niemand en allen is, verzet zich in deze eeuw meer nog dan in de vorige tegen zulk een humor, die betrekking heeft op de werkelijkheid; want zulk een humor is critisch, is de voorbode van een critische geestesgesteldheid, en alleen de scholastische humor is volkomen ongevaarlijk, want in de abstractie van de situatie is hij bij voorbaat losgemaakt van de werkelijkheid. Het is mij dan ook herhaaldelijk gebeurd, dat ik de humor van De Kleine Krant als het summum van flauwiteit hoorde qualificeren, en dat meestal door mensen, die van de humor scholastische bevrediging verlangen; de dada-kant van de sceptische humor is hun volkomen vreemd, want het is juist dit dada-element, dat dikwijls de scherpste critiek op bepaalde maatschappelijke verschijnselen inhoudt; en de scholastische wil geen critiek leveren, wil slechts de ledige tijd doden en de lachspieren lenig houden. Dat is een uiterst belangrijk verschil in doelstelling; de scholastische humor dient dan ook hoofdzakelijk als ‘uitlaatklep’ (aan de bittertafel), terwijl de sceptische humor de gehele persoonlijkheid doortrekt en juist aan de bittertafel gewoonlijk het zwijgzaamst is. De scholastische humor nadert de lolligheid al blijft hij daarvan onderscheiden door de berekendheid van het systeem; de sceptische humor nadert de satyre, al blijft het accent der betrekkelijkheid (óók van haat en verachting) te zeer overwegen, dan dat men hem met de hatende en verachtende satyre klakkeloos zou kunnen vereenzelvigen; tussen lolligheid en satyre beweegt zich alle humor. Koenen geeft als definitie van ‘humor’: ‘oog en gevoel voor vrolijk
makende tegenstrijdigheden’, ‘ernst met luim’, ‘vrolijkheid met weemoed vermengd’; noch de lolligheid, noch de satyre hebben dat karakter van mengsel, zodat wij hier tenslotte nog één criterium vinden, dat zo diametraal tegengestelde verschijnselen als de scholastische en de sceptische humor tegenover andere verschijnselen verenigt. Maar die band is zwak; het is de band tussen de vele lachers, die door het physieke feit van het lachen soms tijdelijk vergeten, waarom zij eigenlijk lachen, om een scholastische mop of een sceptische critiek. ...
Over de humor van Henriëtte van Eyk heb ik bij een harer vorige boeken (Gabriël, de Geschiedenis van een Mager Mannetje) uitvoerig geschreven en toen getracht door een vergelijking met de tekenfilm een formule te vinden voor de eigenaardigheden (sympathieke en antipathieke) van haar stijl; ik wil niet in herhalingen vervallen bij dit nieuwe boek, Intieme Revue, want Henriëtte van Eyk vervalt zelf genoeg in herhaling van haar eigen stijl. Zij kan er niet genoeg van krijgen, een bepaalde gave, die haar inderdaad geschonken is (de gave om tegenstellingen op een originele manier te verenigen tot een weerbarstig geheel), uit te buiten en zo is dit vervolg op De Kleine Parade geenszins verrassend. Op haar humoristische manier geeft de schrijfster aan, dat zij daarvan zelf wel iets vermoedt. Zij laat n.l. Thérèse Wentinck, de dame, die haar avonturen opschrijft, ergens tegen haar critici uitvaren met de volgende woorden:
‘Dan is er een categorie (van critici), die wit op zwart insinueert over een “vast procédé” (wat ik niet begrijp), over “maniertjes” (waar ze zèlf in stikken), en over “een truc”. Wat die truc betreft, dat is zoo. Maar het is mijn truc, en niet de hunne, wat natuurlijk jammer voor ze is. Het is als Columbus, die met een ei op tafel sloeg, en ik zie niet in wat er tègen een truc is, vooropstaand natuurlijk dat ie goed is, wat ie is, waarom ik er zóó blij mee ben, dat ik er haast niet zoomaar zonder meer mee op kan houden, waarom ik er over denk nog eerst een cursus (tegen betaling) over 'm te geven om 't uit te leggen, zoodat iederéén 't dan zal kunnen, óók de categorie van daareven, die er natuurlijk misbruik van zal maken als mosterd na
den maaltijd, wat mag van mij, omdat ik voor de toekomst al een nieuwe uitdrukkingsvorm gevonden heb.’
De laatste zin houdt een nog niet vervulde belofte in, voorzover iemand in een humoristische stijl iets beloven kan; maar de verdediging van de truc, die, zoals alles bij Henriëtte van Eyk wel half ernstig gemeend zal zijn, klinkt niet bepaald overtuigend; truc blijft truc, ook al heeft men er met het volste recht patent op genomen en het is een feit, dat een stijl als die van Henriëtte van Eyk op den duur de truc niet kan verbergen. Om het met de onderscheiding scholastisch-sceptisch te zeggen: Henriëtte van Eyk, wier humor een duidelijk sceptische inslag heeft (critiek op mensen en menselijke subs. maatschappelijke verhoudingen), gaat zich meer en meer met een scholastisch systeempje vereenzelvigen, waarin ze zich klaarblijkelijk geweldig lekker voelt. Dat is het noodzakelijk gevolg van een soort grilligheid, die tot in het oneindige wordt voort-gezet; de lezer kan zich niet meer bevrijden van de gewildheid, die iedere grilligheid aankleeft en die op het laatst al het andere voor hem verdringt. Daarbij komt, dat de fantasie hier minder gelukkig is dan in Gabriël; reden waarom men Henriëtte van Eyk bescheiden in overweging zou willen geven om in haar redenering over de truc vooral de nadruk te leggen op de nieuwe uitdrukkingsvorm der toekomst.
De heer Cocheret, bekend als schrijver van Schetsboekbladen in de N.R.C., heeft vijftig van die bladen gebundeld onder de titel Poppenkast. In boekvorm krijgt dit soort proza, dat voor de krant geschreven werd, wel een wat al te gewichtig reliëf; eerlijk gezegd, het behoort bij ons dierbaar dagbladbedrijf en deszelfs even dierbare vergankelijkheid; ik wil er niet aan denken, wat er zou gebeuren, als wij alles, wat wij in de krant schrijven, in een boek moesten laten binden! Maar voor de notities van de ‘Schetsboekanier’, heeft de Eeuwigheid thans een uitzondering gemaakt, dus moeten wij ze nu ook als boek beoordelen. De heer Cocheret dan houdt het midden tussen een journalistiek impressionist, wiens stijl afstamt van het Tachtiger proza, dat ‘schilderde’, en een humoristisch moralist, wiens critiek echter altijd bij die schilderachtigheid
blijft aangepast; op de achtergrond vermoedt men toch doorlopend een mens, die een beetje coquet en een beetje sentimenteel is en van die gevoelens uit momentopnamen maakt in woorden. Hoewel Cocheret wel eens ondeugend is, zou men zijn humor toch overwegend scholastisch moeten noemen, evenals zijn vlot getekende plaatjes, die het boek versieren: er is geen zweem van een neiging tot werkelijke relativering der mensen en hun verhoudingen onderling te vinden, dit in tegenstelling met de humor van Henriëtte van Eyk, waarin wel degelijk een element van sceptische critiek zich doet gelden. Voor de gemakkelijk ontroerbaren, die een vleugje lief met een vleugje leed gaarne combineren, zijn de schetsen van Cocheret uitgezochte lectuur; maar ik lees toch liever De Kleine Krant.