[p. 409]

Het rangbegrip

R. Blijstra: Aanslag

Ieder betoog, dat in een bepaald milieu door bepaalde mensen gehouden wordt, berust op een stilzwijgende afspraak, dat men elkaar, door sommige begrippen als vanzelfsprekend te gebruiken, de weg tot onderling verstaan op aangename manier zal bekorten. In deze afspraken vindt men de mogelijkheid om elkaar te ‘begrijpen’, maar ook de mogelijkheid om elkaar begrip te onthouden, d.w.z. principiele botsingen te vermijden op een terrein, waar men die botsing niet wenst. De tweeledigheid, die nit deze eigenaardigheid der woorden in het betoog duidelijk naar voren komt, bepaalt het karakter der omgangstaal: zij deelt mee, maar camoufleert tevens door bekend te veronderstellen, wat juist het meest problematisch zou kunnen worden.

Zo wordt in beschouwingen over boeken dikwijls het begrip ‘rang’ ingevoerd. Men spreekt van eerste-, tweede-, derde-rangsschrijvers, en soms vindt men in critieken nauwkeurig vermeld, dat deze of gene auteur tot de vijfde of zevende rang behoort. Natuurlijk dient hier het begrip om een waardering in litteraire zaken te rechtvaardigen; verzwegen is een bij voorbaat aanwezig standpunt, of beter nog: een middelpunt, van waaruit men de tickets voor de verschillende rangen uitdeelt. Op de eerste rang zit hij, die het meest het ideaal van de criticus benadert, op de tweede wordt hij ondergebracht, die wel is waar qualiteiten heeft, maar door enkele ‘afwijkingen’ onmogelijk tot het voile licht kan worden toegelaten, op de galerij bergt de criticus alles op, waaraan hem op grond van zijn middelpuntsbepaling niets gelegen is. De vergelijking met een schouwburg gaat in dezen vrijwel op; het rangprincipe gaat uit van de veronderstelling, dat men op de eerste rang (fauteuil d'orchestre) het meeste opvangt van het ‘licht’, waarvoor men zijn entree betaald heeft. Het is dus een bij uit-

[p. 410]

stek neo-platonisch principe; de litteraire wereld wordt door deze beeldspraak in kaart gebracht als een wereld met ‘trappen’ en ‘graden’ van volmaaktheid, terwijl stilzwijgend wordt aangenomen, dat het volmaakte in deze materie de rangorde der verschijnselen doorstraalt; naarmate men verder weg zit, dringt het licht minder sterk door en wordt de duisternis groter.

Ik behoef er dus nauwelijks op te wijzen, dat het rang-begrip allerlei stilzwijgende afspraken over de plaats van het centrale ‘licht’ veronderstelt. Omdat hij echter niet altijd weer zijn hele begrippenwereld van de fundamenten af kan opbouwen, laat de criticus die stilzwijgende afspraken meestal maar blauw-blauw; hij spreekt van eersterangsschrijvers en zesde-rangsschrijvers, alsof iedereen precies wist, wat hij daarmee bedoelde. Het gevolg is, dat diverse critici elkaar met hun diverse rangbegrippen bestoken; bij de één is een schrijver eersterangs, die bij de ander op het schellinkje moet plaats-nemen. En daartegen is ook in het geheel geen bezwaar, als men zich van te voren afdoende rekenschap heeft gegeven van de betrekkelijkheid van deze rangbepaling. Het rangbegrip is een bij uitstek strijdbaar begrip; het vertolkt iemands ganse levensbeschouwing, geprojecteerd op de voortbrengselen van anderen; de rang, die de criticus aan anderen toekent, kan hij slechts aan zijn eigen inzichten over de waarde van het geschrevene ontlenen.

Een concreet voorbeeld: Arthur van Schendel heb ik hier meermalen gequalificeerd als een schrijver van de (aller-)eerste rang. Daaruit kan men dus afleiden, dat ik Van Schendel beschouw als een auteur, die in zijn stijl vrijwel geheel door het ‘richt’ en bijna nergens door de ‘duistenis’ wordt bepaald. Hetgeen dus ongeveer op het volgende neerkomt: in de litteratuur beschouw ik als de hoogste norm de schrijver, die niets veinst, dat hij niet volkomen verantwoorden kan, die (geheel afgezien dus van zijn verdere inzichten, onderwerpen en probleemstellingen) er in slaagt, mij te overtuigen van een zo absoluut mogelijke zuiverheid en voornaamheid. In de stijl van Van Schendel is niets ‘would-be’; zelfs waar hij mij koudlaat, erken ik nog zijn meesterschap. Er zijn auteurs van de tweede

[p. 411]

rang, die mij misschien meer boeien dan Van Schendel, en die mij toch geen ogenblik doen vergeten, dat zij de eerste rang niet halen, en nooit zullen halen. Het rangbegrip valt dus volstrekt niet samen met de persoonlijke geïnteresseerdheid aan des schrijvers problemen; het kan er zelfs lijnrecht mee in strijd zijn; het houdt een waardering in, die tot de verhouding van het moreel overwicht herleid moet worden.

Uit dit ene voorbeeld moge blijken, dat ik aan het rangbegrip zeker geen volstrekte objectiviteit toeken. Integendeel: het is een van de allersubjectiefste begrippen,die een menszich kan scheppen, en het kan voortdurend alleen dan au sérieux worden genomen, wanneer men de plaats, waarop de criticus staat, mede in het geding betrekt. Zijn opvatting van menselijke waardigheid is hier onmiddellijk in het spel begrepen; verzwegen staat een ideaal van zuiverheid en hoogheid op de achtergrond, waarvoor men hem steeds ter verantwoording moet kunnen roepen. Trekt hij zich dan terug achter een schijn-objectiviteit, dan is ook zijn rangbepaling schijn; want in zijn eersterangs-schrijver verdedigt hij de waarden, die hem het dierbaarst zijn, verdedigt hij ook de kunstenaar, zoals die zich volgens hem het zuiverst verhoudt tot de wereld, verdedigt hij, kortom, de stijl als een kenmerk, dat interessantheid, knapheid, ‘l'art pour l'art’ en andere geenszins te versmaden dingen te boven gaat. Daarom noem ik het rangbegrip in de litteraire critiek (zoals ook daarbuiten) een bij uitstek strijdbaar begrip, dat, mits zonder objectieve illusies toegepast, ook bij uitstek geschikt is om de ‘laatste instantie’ der waardebepaling te vertolken. Wel verre van het om zijn subjectiviteit te verwerpen, moet men het om zijn permanente aanvecht-baarheid in ere houden; want wáár het wordt aangevochten, wordt ook de weerbaarheid van hem, die het heeft geformuleerd, op de proef gesteld.

Deze tamelijk uitvoerige inleiding moet dienen om de lezer een auteur voor te stellen, die ik beschouw als het type van de verdienstelijke schrijver van de tweede rang. (Misschien wil iemand hem op de derde rang plaatsen? ik laat het voorlopig in het midden, omdat het er mij hier niet om te doen is, een hiërarchie van klapstoelen op te bouwen, maar het onder-

[p. 412]

scheid tussen de eerste en de overige rangen aan te duiden.) Niet zonder opzet noem ik hier deze schrijver, R. Blijstra, na Van Schendel, aangezien dezelfde Blijstra eens heeft gepoogd te argumenteren, dat Van Schendels Hollandsch Drama door ongeveer iedere Hollandse dame geschreven had kunnen zijn; een bewijs, dat Blijstra's rangbegrip althans precies het tegengestelde is van het mijne. Nu ik zijn roman Aanslag gelezen heb, is het mij trouwens volkomen duidelijk, waarom Blijstra zo over Van Schendel moest oordelen( volkomen te goeder trouw waarschijnlijk); iedere eigenschap van wat ik een eerste-rangsboek noem ontbreekt nl. aan dit spannende verhaal, dat toch zeker niet onverdienstelijk is gecomponeerd en bovendien verraadt, dat Blijstra geen kitsch-auteur is, noch zelfs een schrijver, die zich tevreden stelt met een eenvoudige historie van een D-trein, waaraan de anarchisten een vrachtje dynamiet in de weg gelegd hebben. Hij wil meer zijn dan dat; dat men merkt, dát hij zulks wil, is het eerste argument tegen zijn eersterangs-auteurschap. Een schrijver van detective-verhalen kan n.l. in zijn soort aanspraak maken op de eerste rang, in zijn soort; wanneer hij precies datgene weet te realiseren, waarop hij doelt, wanneer hij, met andere woorden, in de sfeer van het spannende avontuur en de onontwarbare, doch eindelijk ontwarde complicatie een maximum aan avontuur en complicatie door zijn stijl weet te suggereren, dan heeft hij meer aandeel aan het ‘licht’ dan de man, die geen moeite spaart, om zich diepzinniger en gewichtiger voor te doen dan hij in werkelijkheid is. Maar Blijstra, die een aanslag van anarchisten en een trein vol toevallig samengekomen individuen tot onderwerp kiest, wil zich geenszins tot het avontuur beperken; hij wil de lezer een blik gunnen in de zielen dier trein-bewoners en vooral in de psyche van zijn hoofdpersoon, de ‘terrorist’ Casimir Doncel, aan wie is opgedragen de trein, waarin de minister reist, te begeleiden om het slachtoffer van de toekomstige aanslag te observeren.

Nogmaals, hij wil dat; en aangezien hij over een zekere scherpzinnigheid beschikt, lukt het hem dikwijls, hoewel de opzettelijkheid merkbaar blijft, zijn personages scherp te belichten, door met een enkel detail hun menselijke beperktheid

[p. 413]

te onthullen. Blijstra is iemand, die zich niets wijs laat maken over bepaalde dingen, en vooral niet over ‘min of meer sexuele liefdesbetuigingen’, zoals hij het zelf ergens noemt; hij (of liever zijn held Casimir Doncel, die, dunkt mij, sterke auto-biographische trekken moet vertonen) is beland in het cynische stadium, dat men bereikt, nadat men zijn idealen van het gymnasium verloren heeft. Als meer cynici pur sang, heeft hij een kant van scherpzinnigheid en een kant van platvloersheid; scherpzinnigheid en platvloersheid zijn zelfs zo onafscheidelijk in zijn stijl verbonden, dat men ze onmogelijk uit elkaar zou kunnen halen, zonder de hele Blijstra te vervalsen. Scherpzinnige platvloersheid of platvloerse scherpzinnigheid: het hangt er van af, waarop men de nadruk wil leggen, maar dit mengsel is volgens mij typerend voor de tweede rang (alle verdiensten van die rang inbegrepen).

Legt men de nadruk op de scherpzinnigheid, dan kan men wijzen op allerlei gevatte observaties, die Casimir Doncel tijdens zijn treinreis over zijn medepassagiers maakt; hij laat zich niets wijsmaken omtrent de bedrieglijke maskers van het burgerlijk fatsoen, waarachter de dames en heren zich verbergen; hij begrijpt, dat geldzucht en paringsdrift regeren over mannen met keurige pakken, en dat de vrouwen zich ‘op prijs houden’, als het er om gaat, de bovengenoemde heren te beheersen. Maar legt men de nadruk op de platvloersheid, dan ontdekt men in de stijl van Blijstra al heel gauw het element ‘would-be’. Weer zoals bij meer cynici, is zijn visie op het mensdom vrijwel geheel bepaald door een sterk gevoel van minderwaardigheid; het cynisme is één van de middelen om die minderwaardigheid te compenseren, aangezien de cynicus zich door zijn weigering om aan idealen te geloven een tegenwicht schept, dat hij zelf ervaart als een overwicht over de zwakken van geest, die de dingen niet bij de ware naam durven noemen. Blijstra verdedigt zich tegen het minderwaardigheidsgevoel tegenover de vrouwen en tegenover de rijken door zijn bijzonder soort cynisme; men zou zijn Casimir Doncel kunnen karakteriseren als de cynisch geworden kantoorklerk, die zichzelf voortdurend ziet handelen en hoort denken, maar steeds met iets van de parvenu-toon, die niet volkomen echt

[p. 414]

aandoet. Het gevatte in Casimirs overwegingen en gesprekken wisselt at met bravoure; de eenvoudigste ontmoeting met Mirna, de vrouw, die hem eigenlijk niet wil, en met Nini, de vrouw, die hij eigenlijk niet wil, worden begeleid door philosophische bespiegelingen over de liefde tussen de sexen, waarbij ‘cosmisch’ en ‘metaphysiek’ nog niet de sterkste adjectieven zijn. Men voelt hier, hoe de auteur zich een overwicht wil scheppen door de theorie, maar men voelt ook, hoezeer hij nog dupe is van de sexuele bekoringen, die hij met de onvervaardheid der cynische broeders ter sprake brengt. De vrees om voor dupe te worden aangezien van de vrouw (en elders van het geld) is bij Casimir Doncel zo overheersend, dat hij iedere verhouding tot de reizigers in de trein onder het aspect van vrouw en geld tracht te begrijpen, om er zodoende baas over te worden.

De ‘stijlzwakte’ of tweederangsheid van Aanslag komt dan ook vooral uit in het feit, dat Blijstra ons wil laten geloven, dat Casimir een revolutionnaire samenzweerder is, zij het dan ook uit rancune. De idee van de aanslag, die hier wel degelijk met dynamiet (dus niet met een zweepje en een begeleidend pers-fotograaf) wordt beraamd, komt uit deze roman evenmin naar voren als de mentaliteit van de terrorist. De psychologie van het terrorisme, van het verzet om het verzet en het geweld om het geweld, is ook niet bepaald een gemakkelijk onderwerp; dat is echter geen excuus voor het feit, dat de terrorist van Blijstra geen terrorist is, en zeker geen terrorist... van de eerste rang.