[p. 489]

Uit de voortijd

A. Roland Holst: Een Winter aan Zee
Hendrik de Vries: Atlantische Balladen

In de ontwikkeling van de nu bijna vijftigjarige dichter A. Roland Holst staat het boek Een Winter aan Zee het allerverst af van zijn eerste bundel Verzen, waarmee hij in 1911 nog aarzelend debuteerde. Het element ontmenselijking, dat Holsts poëzie steeds sterker ging bepalen, heeft thans zozeer de overhand gekregen, dat alle andere elementen er door verdrongen zijn; Een Winter aan Zee is, in zijn ganse architectuur, een streng getuigenis van iemand, die zich terugtrok op de grootst mogelijke soberheid. Tien afdelingen achtregelige strophen zijn op zichzelf al een bewijs, dat de dichter alle variatie in de zin van vormenrijkdom is gaan versmaden; hij koos de vorm, die in de grootste monotonie de zuiverste expressie van zijn dichterlijke intenties kon brengen. Roland Holst streeft hier naar de eenvoud van het kristal, die niet gevonden kan worden in veelheid van motieven of originaliteit van vinding, maar slechts in de verscheidenheid der facetten van één onverbiddelijke grondvorm; zijn wereldbeeld, dat zich niet meer gewijzigd heeft sedert hij Voorbij de Wegen en De Wilde Kim schreef, wordt in Een Winter aan Zee op die manier telkens weer samengevat, om telkens weer losgelaten te worden en in een ander aspect terug te keren.

 
bleek, met oogen leeg, in dit
 
vreemde spiegelbeeld geboren
 
van een rijk, dat wij verloren
 
achter den tijd.

Zo projecteerde reeds in Voorbij de Wegen Roland Holst zijn menselijke gestalte tegen een metaphysische, legendarische, ‘voortijdelijke’ achtergrond; deze projectie herhaalt hij hier thans in de aristocratische veelvoudige soberheid van korte

[p. 490]

gedichten, waarin hij nog meer met de persoonlijke aanleiding tot die gedichten heeft afgerekend. De ontmenselijking heeft zich voor Roland Holst echter voltrokken zonder enig opzettelijke oppositie tegen het psychologische wezen mens als zodanig en eveneens zonder enig philosophisch betoog; van den beginne af heeft hij geteerd op het heimwee naar een ‘rijk, dat wij verloren achter den tijd’, en het komt zelfs niet bij de aandachtige lezer van deze poëzie op om te gaan informeren naar de philosophische fundering van dat dualisme. Wanneer men de wortels van Holsts dualisme wil opsporen, kan men de philosophie buiten beschouwing laten; want zijn wereldbeeld is ontstaan uit de levenservaring van een gespleten natuur, die tevens een door en door dichterlijke natuur is. De dichter staat hier altijd voor de philosoof en de psycholoog; daarom is Holst zelfs als prozaïst dichter, want ook in zijn proza neemt de wereld dadelijk de gedaante aan van een visionnaire ‘tweede wereld’, waarachter het bestaan van een eerste, verloren wereld als stilzwijgend is verondersteld (hij schreef eens een essay over bommenwerpers, waarbij men het gevoel had, dat zij aanstonds een noodlanding zouden maken op de Elysese velden!).

Het dualistisch wereldbeeld vertolkt dus de diepe gespletenheid in het leven van deze dichter, maar het is er tegelijk de sublimering van; want in deze wereld van Holsts poëzie is toch een eenheid en geslotenheid gekomen, die o.a. blijkt uit de volkomen afwezigheid van philosophische en psychologische problemen in zijn werk. Ziedaar ook het kenmerk van de grote romantische poëzie: zij roept een wereld op en bezweert de twijfel van het intellect in het visioen. Zolang zij zich nu aan de rechtvaardiging door het visioen houdt, en niet probeert zich achteraf door theorieën van bedenkelijke aard ook nog eens voor het verstand te rechtvaardigen als een soort levensleer, is zij zuiver in haar element, en de verhouding, die een lezer tot deze poëzie vindt, zal uitsluitend bepaald worden door zijn eigen mogelijkheden tot contact met het visioen. Om de afwezigheid van philosophische en psychologische problemen, d.w.z. de ontmenselijking van de wereld, voorzover die door verstandelijk redeneren en mensenkennis

[p. 491]

wordt beheerst, naar waarde te kunnen schatten, moet men zelf de sublimering, in het romantische dichterschap voltrokken, tot op zekere hoogte als vanzelfsprekend kunnen ervaren.

Er zijn geesten, die ik volstrekt niet a priori als botterikken zou willen verwerpen, aan wie de poëzie van Een Winter aan Zee volkomen voorbij moet gaan, eenvoudig omdat zij deze sublimering in het visioen volstrekt niet kunnen delen; de ontmenselijking, die uit de romantische wereld van Roland Holst zo duidelijk spreekt, kan voor hen niet anders zijn dan een romantische zinsbegoocheling zonder humor, die zich verwart in priesterlijk voorgedragen woorden. Hun fout, als ik het zo noemen mag, is in dit geval echter hun gebrek aan gevoel voor de grootheid en volmaakte zuiverheid van deze poging tot ontmenselijking; de priesterlijke toon is hier nl. niet onecht, zoals bij de valse mystici, maar een gevolg van de concentratie op het dichterschap, zodat men het gehele wereldbeeld van Roland Holst met zijn verstand kan afwijzen en er toch de visionnaire kracht van ondergaan.

Ontmenselijking: vergelijk slechts de menselijkheid van Holsts leeftijdgenoot Bloem op zijn vijftigste jaar. Men wandelt, in Een Winter zan Zee, tussen het puin van sagen, waaruit de dichter zijn eigen sage opbouwt. Een mytholoog zonder mythologie zou men Roland Holst hier kunnen noemen; want de herinnering aan de Keltische en Griekse ‘voortijden’, die deze bundel doorspookt, neemt nergens de vaste vormen aan van een nieuw sagencomplex; Holst bouwt met herinneringen en namen, deze vlagen van verleden zijn zijn ware element. Men kan ook het duinlandschap van des dichters woonplaats Bergen terugvinden, maar evenmin als naturalistisch of arcadisch gezien tafereel; Holst ziet, mutatis mutandis, Bergen, zoals El Greco Toledo: ontmenselijkt, in een visioen. En al de woorden, die tot de Holstiaanse liturgie behoren, zoals daar zijn: koude, oud verwilderd zonlicht, sneeuw, zwermen, wind, brand, oorlogen, eeuwen, ramen, kimwolken, maan, voortijden ... zij zijn ontmenselijkt, bestanddelen geworden van het sagenpuin. Er is bij Holst eigenlijk maar één sage (die men misschien altijd het best uit puin opbouwt): de sage

[p. 492]

der ontmenselijking zelf. De mens heeft zijn ware wereld verloren, en daarom is hij verstoten en veroordeeld tot de gespletenheid, met als hoogste genade het visioen van het ‘overzeesche’.

 
Vergaan zijn de droomschepen
 
der wereld. Ver zonvuur
 
en leege zee verdwepen
 
aan kimwolken een grootsch
 
weleer nog, maar naar hier
 
daalt vaal en allerwegen
 
uit den omtrek des doods
 
van ander vuur de aschregen.

Of duidelijker metaphysisch nog:

 
Wat riep uit welke gouden
 
kelen weleer? Welk heil
 
daagde, maar bleef onthouden
 
- door welke schuld? - aan 't eerst
 
plan der planeet? Somwijl
 
gaan, maar uit stiller kelen,
 
wind en licht om het zeerst
 
er tergend op zinspelen.

Dit is de leer van Roland Holst, die gelukkig geen leer (philosophisch en psychologisch) wordt, maar een visioen blijft... dat echter zijn leven meer en meer bepaalt. Zelfs ontdekte ik in Een Winter aan Zee iets, dat lijkt op ... visionnaire polemiek!, een hartstocht, die overigens wel allerminst tot de Holstiaanse behoort:

 
Zij voorspelden mijn lied
 
ijl einde in leegte en koude-
 
Maar zij begrepen niet
 
wat heimwee kan: tot wonden
 
verhevigt het verouden
 
oog en oor, en brandschat
 
de taal, om te doorgronden
 
wat de wereld vergat.
[p. 493]

Dit is een duidelijke ‘defence of poetry’, gericht tegen de ‘zij’, die van Holsts taalmystiek niet willen weten; een verdediging van het heimwee naar de ‘voortijden’ en van de taal als macht ‘om te doorgronden wat de wereld vergat’. Een bewijs deze ‘polemiek’, hoezeer Roland Holst zich met zijn sage heeft vereenzelvigd; hij wil haar zelfs verdedigen! Daarvoor moet hij zich afwenden van de hedendaagse pygmeeën, wier taal handelswaar is, afgesleten door de circulatie; zijn ontmenselijkingsstreven is tevens een mystieke duik naar de bronnen der taal, waarvan de romantici de adeldom steeds meenden te vinden in een betere ‘voortijd’... .

De ontmenselijkte wereld van Roland Holst heeft in Een Winter aan Zee haar soberste en meesterlijkste, misschien ook haar laatste samenvatting gevonden. Want het valt moeilijk in te zien, hoe de dichter nog verder zou willen doordringen in dit rijk, dat hij niet bereiken mag.

 

Over het verzamelde werk van Hendrik de Vries (Nergal) heb ik in Het Vaderland van 27 Juni j.l. uitvoerig geschreven. Ik zal mij daarom, nu zijn Atlantische Balladen in boekvorm verschenen zijn, bepalen tot een korte aankondiging van deze merkwaardige poëzie. De reden, dat ik zulks in dit verband doe, is de gedeeltelijke overeenkomst tussen het werk van Roland Holst en dat van De Vries, dat overigens toch maar weinig innerlijke verwantschap vertoont. In de Atlantische Balladen ziet men nl. ook de ontmenselijkingstendens samengaan met een mythologie zonder mythologie, die het visioen van de dichter draagt. De sage van het verzonken Atlantis krijgt bij Hendrik de Vries evenmin vaste vorm als het ‘voortijdelijk’ gebeuren bij Roland Holst; zij dient slechts als benaming van De Vries' eigen verbeeldingswereld. Er bestaat ongetwijfeld verband tussen deze twee factoren: ontmenselijking en ‘sagenpuin’; beide getuigen van een anti-psychologische en visionnaire verhouding tot de wereld. Zowel Roland Holst als De Vries hebben in deze verhouding de verwerkelijking van hun dichterschap gevonden.

[p. 494]
 
Gij wreevlen en slaafsgedweeën,
 
Gaat heen, verwischt op uw kaarten
 
De grenzen om ons gebied;
 
Want hier, waar gegier van stormen
 
En dreuning van regenzwaarten
 
Weerkaatst in't Atlantisch lied,
 
Hier, waar de dierlijke vormen
 
Der vliegende wolkgevaarten
 
Gebeeldhouwd staan in graniet,
 
Hier zijn de heerschers der zeeën.