[p. 495]

Op reis voor Europa

Anthonie Donker: Penibel Journaal

De ontwikkeling van de jonge dichter Anthonie Donker tot de gezeten letterkundige Anthonie Donker, tevens Prof. dr N.A. Donkersloot, is een onderwerp op zichzelf. Wij hebben hier te doen met een werkelijk zeer begaafde poëtische natuur, die de grootste verwachtingen wekte... en zich bij die verwachtingen al te spoedig heeft neergelegd, als waren zij een wezenlijk resultaat. Want de publieke opinie heeft Anthonie Donker met hulde overstelpt; hij werd met (zeer verdiende) prijzen gekroond tot een soort Petrarca van het Nederlandse Capitool, en men was algemeen verlangend naar de verdere loopbaan van de jonge gelauwerde. Toen, langzamerhand, kwam men hier en daar tot de ontdekking, dat Anthonie Donker zich niet verder ontwikkelde; men wachtte op zijn daden, maar zij kwamen niet. Dat wil geenszins zeggen, dat hij jaren lang ging zwijgen, integendeel; Anthonie Donker werd een populair publicist, een vlot en smakelijk schrijvend criticus van de Nieuwe Rotterdamsche Courant en van het Critisch Bulletin, dat hij oprichtte om de critiek de ‘saneren’. Daardoor vervreemdde hij, naarmate hij populairder werd, van zijn vroegere medestanders, die ± 1925 in De Vrije Bladen hun eerste orgaan vonden; die vervreemding zal menigeen, die dit conformisme vorderingen zag maken, gespeten hebben, maar zij voltrok zich daarom niet minder onverbiddelijk. Anthonie Donker werd meer en meer de spreektrompet van een vaag, hoewel altijd opgewekt humanisme, en het was daarom ook niets meer dan natuurlijk, dat hij aansluiting zocht bij de meer tot grübeln geneigde, maar ook in dezelfde trant humanistische Dirk Coster; het Critisch Bulletin vond bij De Stem onderdak, en meer en meer werden deze twee namen in één adem genoemd. Of dit Critisch Bulletin er in geslaagd is

[p. 496]

het voorgenomen saneringsplan uit te voeren, moge de lezer zelf beoordelen; wat mij in dit verband interesseert, is voornamelijk de onherroepelijkheid van zulk een ontwikkelingsgang. Een talent legt zich te vroeg neer bij zijn roem: dat is geen quaestie van opzet, maar een fataliteit, die dat talent zelf overigens niet zo kan zien en dus als een dwaze legende beschouwt; maar voor de toeschouwer maakt dat geen verschil. ‘Het gevaar is in dezen niet de domheid en de bekrompenheid’, schreef ik in 1931 in een opstel getiteld Anthonie Donker, Administrateur, ‘maar het geleidelijk aan opgaan in die processen (de ups and downs der Nederlandse letterkunde), zodat men er niet meer bovenuit kan kijken. Op zichzelf is het al een enigszins hachelijk teken, dat iemand als Donker met dezelfde intelligentie en ruimheid kan schrijven over Bierens de Haan, Houwink, Boudier-Bakker, Slauerhoff; met dezelfde intelligentie, met dezelfde onpartijdigheid en vriendelijkheid dus, alsof hij door deze verschillende phaenomenen alleen maar vriendelijk geboeid en niet hartstochtelijk geintrigeerd ware.’ Ik meen, dat ik mij niet vergiste, toen ik in dat jaar het eclecticisme van deze auteur zag als een voorteken voor een administrateursfunctie in de Nederlandse letterwereld.

Het gevaar is niet de domheid en bekrompenheid, maar juist de vriendelijke intelligentie en ruimheid: deze diagnose past m.i. namelijk geheel en al op het Penibel Journaal, waarin Anthonie Donker verslag uitbrengt van een reis naar het congres van de P.E.N.-club te Buenos Ayres. Het is een buitengewoon leesbaar boekje geworden, dat zal niemand ontkennen; men leest het voor zijn pleizier en zeer snel uit; men wordt voortdurend getroffen door de smakelijke schrijftrant van Anthonie Donker, die altijd een dichter is gebleven, ook al beoefende hij het essay of de roman (zijn Schaduw der Bergen qualificeerde ik destijds als de roman van een uitgedijde dichter, en het was typerend voor dit boek, dat het niet dunner werd bij de tweede druk, hoewel de schrijver er een tweehonderd pagina's uit had verwijderd). Maar in Penibel Journaal openbaart zich de dichter in de gedaante van de superieure journalist; het proza van Donker heeft hier alle charmes van een uitnemend ‘gezien’ reisverhaal, waarbij het vooral aankomt op de pittoreske

[p. 497]

toets, het veegje kleur, de verdeling van licht en donker; altemaal kentekenen van een poëtische natuur, die zich manifesteert op een gebied, dat door poëtische arabesken kan worden opgefleurd, zonder dat het daarom poëzie wordt. De essayistische qualiteiten van Anthonie Donker worden ten zeerste bepaald door dit aangeboren, in de super-journalistiek op een bijzondere wijze gemethamorphoseerd dichterschap; zijn critiek op mensen en dingen is impressionistisch, snel bevredigd, dus schilderachtig en tevens ondiep. Zo komt het dan ook, dat de landschappen en stemmingen in Penibel Journaal vaak uitstekend zijn getroffen, terwijl de mensen gezien worden door de bril van een geïmponeerd letterkundige, die het heerlijk vindt grote mannen van nabij te kunnen bekijken en geniet van de intimiteit der P.E.N.-club-goden. Zeldzaam goed verstaat Anthonie Donker de kunst met een paar ‘vegen’ van zijn dichterpenseel een beeld op te roepen:

‘De kerk van St. Jerôme in Lissabon is als een grot, uit een wonderlijke grijze, harde en korrelige steen; het teveel aan ornament vervalt als men het meer van verre beziet en in die grijs doorlichte spelonk kijkt, op grooten afstand van het gouden altaar.’ Bos bij Rio de Janeiro: ‘Een ontzaglijke groene overvloed, een onafzienbare weelde, mango en banaan, rubber en bamboe. De bananenplanten in het wild veel hooger dan op de aanplantingen, waar ze lang en leelijk zijn als vogelverschrikkers, rafelig, en verfomfaaid als geplukhaarde vogels. De groene dichte trossen hangen zwaar en vol omlaag, onderaan de groote violette stamper. Opzij doode blaren, hard en droog als zeer oude papyrus. In de ontzaglijke groene glooiing schemert onwezenlijk hier en daar, als vlierbloesem, de witte boom, de imbauba. Het wemelt in die ondoordringbare dichtheid van kleine, in elkaar vervloeiende geluiden. Het bosch trilt ervan. Wij zouden al die gonzende en ruischende geluiden willen onderscheiden om werkelijk in dit ongemeene leven, dat we met zoo ongeoefende en verbaasde zintuigen waarnemen, door te dringen.’ Enz. Enz.

Van zulke levende impressies wemelt het boekje. Men vindt er veel aardige en vaak treffende karakteristieken, van Boulogne, van Buenos Ayres, van de Congres-drukte, van de Zuid-

[p. 498]

Amerikaanse prostitutiewijk, van de grote slachterijen (zeer knap deze laatste, en niet ten onrechte vergeleken met een soortgelijke beschrijving in Döblins Berlin Alexanderplatz). Het gaat nergens diep, maar het is in het genre volstrekt geslaagd werk. Had dit gehele Penibel Journaal uit niets anders dan zulke impressies bestaan, het zou mij enkel aanleiding hebben gegeven tot de vriendelijkste qualificaties.

Maar helaas, Anthonie Donker zou Anthonie Donker niet zijn, als zijn ambitie niet hoger ging. Hij is per slot van rekening niet uitgegaan om landschappen te beschrijven, maar hij was in de eerste plaats député op het P.E.N.-Congres. Het was ‘om der wille van Europa’ dat deze trip plaats had: ‘met weinig verwachting en groot geloof, zonder illusie over eenigen werkelijken invloed op 's werelds loop, maar toch geroepen en er niet van af te brengen te trachten met elkander enkele van die woorden te vinden, waarnaar de wereld dan wel niet luisteren zal, doch die zij zich misschien eenmaal zal herinneren’: met die letterkundige gerichtheid en bescheidenheid beladen stak de P.E.N.-stomer in zee. En zodra wij nu onder dit gezelschap litteratoren verzeild raken, wordt dezelfde smaakvolle impressionist Anthonie Donker van straks een man van de administrerende gezelligheid en de daarbij behorende overschatting van congresdeelnemers. ‘Adieu Europa!’ heet het hoofdstuk, waarin de heren Georges Duhamel en Emil Ludwig aan boord klimmen; en wij horen zonder blikken of blozen in één trek Spenglers Untergang des Abendlandes noemen; een boek, dat, wat voor goeds of kwaads men er ook van moge zeggen, tienmaal te geniaal is om in de nabijheid van de biographieën-fabriek Ludwig zonder duidelijke niveau-bepaling genoemd te worden! Maar Spengler wàs nu eenmaal niet aan boord en dus sloot Anthonie Donker innige vriendschap met Duhamel (aan wie het Penibel Journaal is opgedragen) en deze Ludwig; Stefan Zweig de derde grote man op de boot, schijnt minder genaakbaar te zijn geweest, want hij wordt minder uitvoerig bedacht. Wat over Duhamel en Ludwig te lezen valt, is echter voldoende de moeite waard; het geeft ons de gewichtige commentaren van iemand, die op romantische allures afgaat en zich door de conversatie met

[p. 499]

vermaarde namen zeer gevleid voelt. Wij vernemen van Duhamel, dat hij een dier mensen is, ‘dien men, naar gelang men hem nader leert kennen, meer bewonderen gaat. Hij is een geïnspireerde. Voortdurend. Een geïnspireerd schrijver niet alleen, een geïnspireerd mensch. Deze laatsten zijn nog zeldzamer dan de eersten. Men ziet hem nooit de hooge gespannenheid van geest en ziel (sic. M.t.B.) laten varen om naar een lager niveau af te dalen.’ Dit ‘nooit’ moet toch rhetorische overdrijving zijn, want ik had eens het genoegen, de heer Duhamel te interviewen, en hij dronk toen een gezellig kopje Haagse thee onder allervriendelijkst gebabbel op heel gewoon niveau met enige dames; trouwens, wij gêneerden ons toen geen van allen voor ons laag niveau, en de ‘voortdurende geïnspireerdheid’ van Duhamel bestond voornamelijk in een zeer grote beleefdheid en spraakzaamheid. Het kan zijn, dat Anthonie Donker ‘beleefd en spraakzaam’ bedoelt, wanneer hij ‘voortdurend geïnspireerd’ schrijft; zo neen, dan moet ik zijn mededeling ten stelligste naar het rijk der fabelen verwijzen. De vele visites, die dezelfde Duhamel heeft afgelegd om lid van de Académie Française te worden, glorifieert Anthonie Donker verder als een ‘besef van ridderplicht’ (ridderplicht? lid te zijn van één der sterielste litteraire klieken ter wereld?). ‘Zijn (Duhamels) eerbied voor dit instituut is niet conventioneel, maar een nationaal en moreel verantwoordelijkheidsbesef.’ Bravo, zo kweekt men leeuwen in de dierentuin! Het ongeluk is alleen, dat zulke critiekloze adoratie ons noopt tot een polemiek tegen de goede Duhamel, die niemand iets kwaads toewenst, ook al heeft hij zich door zijn taaie ambitie voor de Académie van een minder fraaie kant laten kennen.

Nog geïmponeerder staat Donker tegenover Emil Ludwig, die hij zo nu en dan wel aardig tekent als een poseur, maar zonder daardoor ook maar iets van zijn eerbied voor de grote Ludwig te verliezen. Zo krijgen wij de volgende verbluffende mededeling te horen: ‘Hij (Ludwig) lijkt een beetje op Napoleon, een wat weeke, nerveuse, bijziende Napoleon. Hij heeft een Napoleonscostuum bij zich, voor maskerades.’ Ik had ook het voorrecht deze zelfde Ludwig in Hotel Vieux Doelen te

[p. 500]

interviewen, en ik moet zeggen, dat alleen de gedachte aan Talma (niet de minister, maar de acteur) bij mij zou kunnen zijn opgekomen. Misschien kwam dit doordat Napoleon mij niet in zijn maskeradepak, maar in een slaaprok en nog wat geeuwerig van de middagdut ontving? Het enige Napoleontische gebaar, dat ik van Ludwig te zien kreeg, was, dat hij een liftjongen, die een fotograaf kwam aandienen, als een hond wegjoeg. Zo zijn de grote mannen voor wie ‘de wereld een obsedeerend probleem is’, wanneer zij niet op het balmasqué verschijnen. Maar hoor Anthonie Donker: ‘Hij wuift naar het publiek, (zeer goed geobserveerd, M.t.B.) hij wuift naar de sterren, hij breidt zijn armen uit over zee. Hij bekijkt de menschen niet met terloopsche aandacht als Zweig. Hij staat voor hen en schetst hun figuur met de handen, hij herboetseert de vrouwen in Grieksche gewaden, hij beschrijft de lijn van een voorhoofd en neus. Vrouwen worden verlegen in zijn nabijheid. (Ik kan het me voorstellen, gegeven die herboetserende handen, M.t.B.) Hij is een vreemde voor hen, een bezetene, een zij het wat theatraal visonair.’Zweig echter is meer de nauwgezette damestailleur; hij ‘merkt stil elk detail van vrouwenkleeding op, misschien zegt hij er dagen later iets van. De vrouwen zijn dol op hem. Hij glimlacht vergoelijkend.’ Hij heeft het dan druk gehad met het vergoelijken, want op pag. 98 deelt Donker ons mee, dat op het congres de ‘elegante vrouwen tot op de treden der trappen’ zaten, en zelfs ‘naast het podium, bijna tot aan de voeten van den president’! Geen wonder, dat in dit milieu Marinetti zijn uiterste best heeft gedaan om al zijn cabotinage te ontplooien, en dat tenslotte (pag. 112) een algemene kuspartij plaats greep tussen Jules Romains en de Italianen.

Ik wil niet al te critisch zijn ten overstaan van een reisbeschrijving, maar heus, deze bladzijden over de grote letterkundigen en het letterkundig wereldreddingswezen, maken het Penibel Journaal een weinig penibel. Men herleze dus liever het beschrijvende gedeelte, dat niet over mensen handelt; daaraan zal men een ongedwongen pleizier beleven en soms zelfs nog wel iets meer.