De onpartijdige gids
Johannes Tielrooy: Panorama de la Littérature Hollandaise Contemporaine
Wanneer men alzo overweegt, welke moeilijkheden er verbonden zijn aan het schrijven van een litteratuurgeschiedenis over tijdgenoten, en dan nog wel een, die bestemd is voor buitenlanders, dan kan men niet anders doen dan beginnen met te concluderen, dat de heer Tielrooy het er met zijn Panorama de la Littérature Hollandaise Contemporaine niet slecht heeft afgebracht. Er bestaat op dit gebied, ook voor binnenlands gebruik, nog altijd weinig, dat werkelijk aanbevolen kan worden. Een poging van W.L.M.E. van Leeuwen, om in zijn Drift en Bezinning een samenvattende beschouwing te geven over de laatste avonturen der Nederlandse letterkunde, bleef een poging, waarvan de betrekkelijke verdiensten de tekortkomingen wel zeer sterk deden uitkomen; een boekje van dr G. Stuiveling (Wegen der Poëzie), dat een uitstekend overzicht geeft, bepaalt zich tot de dichtkunst; de litteratuurgeschiedenis van Greshoff en De Vries is langzamerhand sterk verouderd. Daarom is het werkje van dr J. Tielrooy geen overbodige weelde, en men behoeft het dan ook, hoewel dit gidsje geschreven is voor een Franse reeks Panoramas en uiteraard in de eerste plaats bestemd tot voorlichting van een buitenlands publiek, volstrekt niet uitgesloten te achten, dat het mede in Nederland zelf aftrek zal vinden. Iemand, die weinig of niets weet van de litteraire figuren en stromingen sinds 1880 tot op de laatste jaren, vindt bij Tielrooy een vrij volledig overzicht, bewijs van een flinke belezenheid en het uitgesproken verlangen om onpartijdig te zijn. Voor buitenlanders lijkt mij dit Panorama eerder te volledig; ik moet de Fransman nog zien geboren worden, die zich interesseert voor de jonge christelijke dichter, luisterend naar de omineuze naam Jan Ietswaert, of voor het proza-werk van madame A. van Haersolte-van Holthe tot Echten: personen, die men in het werkje
van Tielrooy conscientieus vindt vermeld als vertegenwoordigers onzer letteren.
Ik moet hier dadelijk aan toevoegen, dat het welslagen van de heer Tielrooy als informatiegids vooral te danken is aan zijn ijver en zijn standpuntloosheid. Hij hééft, zoals iedere ijverige historicus, natuurlijk wel een standpunt en verzuimt ook niet het telkens te laten doorschemeren; maar in laatste instantie is het voor ons van zeer weinig belang, wat de heer Tielrooy zelf denkt over de dingen des levens, die zich in de litteratuur spiegelen; daarom was hij ook zeer geschikt voor de rol van informatieve geest. Had hij zijn eigen ideeën en voorkeuren op de voorgrond laten treden, had hij, met andere woorden, een apologie willen schrijven van een bepaalde mentaliteit in onze letterkunde (zoals destijds Du Perron deed in een opstel in het reeds verdwenen emigrantentijdschrift Die Sammlung), hij zou stellig een compleet fiasco hebben gemaakt; want als de lezer aan het eind gekomen is van zijn boekje, weet hij nog steeds niet, waarom Tielrooy de schrijvers, die zijn genegenheid hebben, wat meer lof toezwaait dan de anderen, die hij een tikje korzeliger behandelt, op de vingers tikt of zachtkens aan het oor trekt. Maar dat doet er dan ook niet toe; de heer Tielrooy kende zichzelven en schreef geen apologie; hij schreef een boekje, dat een gemiddelde wil zijn en het ook inderdaad is. Zijn voornaamste deugd is de onpartijdigheid, die voor mensen van een ander temperament een grote ondeugd kan zijn; zijn speciale gave is de gemiddelde smaak, die, zonder ooit om te slaan in een warme liefde of een felle haat, een zeker gevoel voor proporties bij de heer Tielrooy laat doorschemeren. Zo slaagt hij erin, datgene wat hij gematigd liefheeft ongeveer op dezelfde toon te behandelen als datgene wat hij gematigd haat; de gerechtigheid, die hij aldus uitoefent, is de gerechtigheid van de welwillende toeschouwer, wien voor alles het afwisselende panorama dierbaar is, en die pas secundair de verwantschap met of de vijandschap jegens de onderwerpen voelt, waarover hij als litteratuur-historicus handelt. Daarom is de heer Tielrooy misschien de enige man in Nederland, die zulk een werk, dank zij een grote ijver en een steeds actieve belangstelling, kon volbrengen. Had hij
minder gevoel voor rechtvaardigheid gehad, zijn geschrift zou stellig wanstaltigheden in de proporties hebben vertoond, die het nu gelukkig ontbeert; had hij meer polemische neigingen gehad, zijn overzicht zou geen overzicht zijn geworden, maar waarschijnlijk een verdediging van Dirk Coster of Herman Robbers; nù is het precies wat het wezen moet: een informatief boekje over de Nederlandse letterkunde na '80, en men vraagt zich af, of een subtieler geest het er ooit beter zou hebben afgebracht. Het is b.v. bekend, dat de Franse litteratuurcriticus en -historicus Albert Thibaudet, die stellig drie Tielrooys in zijn zak had kunnen steken, wat stijl en intelligentie betreft, er niet in kon slagen zijn verhouding tot de contemporaine litteratuur te vinden; Tielrooy daarentegen slaagt er in ook de letterkunde van de laatste jaren zo te behandelen, dat zij overzichtelijk wordt, en dit lukt hem alleen door zijn gevoel voor rechtvaardigheid, dat men ook als het fatsoensbesef van een onpartijdig mens zou kunnen omschrijven. De onpartijdige, betrekkelijk standpuntloze mens immers kan zonder veel moeite zijn betrekkelijke voorkeuren en betrekkelijke antipathieën ondergeschikt maken aan zijn streven naar objectiviteit. Als nadeel staat daar tegenover, dat zijn uiteenzettingen ook niets meer geven dan een gemiddelde van wat er alzo onder de uiteengezette schrijvers te koop is; maar men kan nu eenmaal moeilijk van twee wallen eten, en wie geïnformeerd wil zijn over zoveel tegenstrijdigs, mag niet tegelijk een originele plaatsbepaling verwachten.
Zo zou, om een enkel voorbeeld te noemen, de heer Tielrooy nooit een behoorlijke, gemiddelde karakteristiek hebben kunnen geven zowel van Dirk Coster als van E. du Perron, wanneer hij met zijn hele geestelijke hebben en houden betrokken ware geweest bij de botsing tussen deze twee uitersten van Nederlands schrijverschap. Ongetwijfeld staat de heer Tielrooy met zijn sympathie aan de kant van de redacteur van De Stem en hij verzuimt dus niet Du Perron tweemaal te kapittelen over ‘son vilain livre contre Coster’; ongetwijfeld is zijn karakteristiek van Coster een poging om te beschermen en zijn karakteristiek van Du Perron een poging om te bestraffen; maar dat doet niets af aan het feit, dat het resultaat van beide
karakteristieken is een gemiddelde, waaruit de lezer, die zich op de hoogte wil stellen, behoorlijk kan opmaken, welke rol deze twee personen ongeveer gespeeld hebben en spelen. Bekeken van het standpunt der voorlichting is dat een voordeel; en, voeg ik er direct aan toe, wie eenmaal voorgelicht is en zelf zijn weg verder zoekt door lectuur van ‘le vilain livre’ of andere werken, zal voortaan zelf zijn mening vormen en Tielrooy slechts erkentelijk blijven voor de introductie. Dat is nu eenmaal het lot der voorlichters; zij worden na verloop van tijd afgedankt, wanneer hun lezers wegwijs zijn geworden, en zij moeten dat zelfs prettig vinden, ... krachtens hun eigen doelstelling.
Dit ene concrete voorbeeld geeft vrij duidelijk aan, hoe de heer Tielrooy in het algemeen zich van zijn taak heeft gekweten. Hij geeft gemiddelde karakteristieken, die de ene keer beter, de andere keer slechter uitvallen; hij prijst nu eens, bespot dan weer, hij toont zich hier wat meer opgetogen en daar een weinig neerslachtig (zo is hij b.v. tamelijk opgetogen over Robbers en veel neerslachtiger over Ina Boudier-Bakker, bij alle appreciatie van De Straat, zonder dat men precies weet waarom dit verschil); maar bijna overal is hij onpartijdig, d.w.z. bereid om zijn persoonlijke ‘liefhebberijen’ ondergeschikt te maken aan het gemiddelde tafereel, dat hij wil schilderen. Daarbij is hij doorgaans zeer goed ingelicht, en zelfs up to date. (Zij het dan ook niet overal, want hij vermeldt wel het sterf jaar van Kloos, maar heeft noch De Rijke Man, noch De Grauwe Vogels in zijn karakteristiek van Van Schendel betrokken, hoewel die boeken lang voor Kloos' dood zijn verschenen en van het allergrootste belang zijn voor de kennis van Van Schendels persoonlijkheid; terwijl hij evenmin ‘,bij’ is met de jongste dichters - Hoornik, Den Brabander - die toch van meer belang zijn dan de wel genoemde Ietswaert; maar dit zijn kleinigheden.) Beginnend met de Tachtigers en hun voorlopers komt onze historicus via hun nabloei tot de ‘neo-romantiek’ van 1895 (Leopold, Henriëtte Roland Holst, Boutens, e.a.); daarop volgt de generatie van 1910 (dichters, essayisten, romanciers) en in het hoofdstuk. ‘L'Après-Guerre’ vat Tielrooy dan samen het z.g. ‘vitalisme’ van Herman van
den Bergh en Marsman, de daarmee deels samenhangende na-oorlogse romantiek, de sociale tendenties in de na-oorlogse letterkunde, de ‘jong-katholieken’, het ‘jong-protestantisme’, de humanisten (Anthonie Donker e.a.) en de (door hem zo betitelde) ‘paganisten’, waaronder hij de schrijvers van het tijdschrift Forum mitsgaders Bordewijk verstaat.
Ook deze indeling is de gemiddelde neerslag van de gebruikelijke indelingen; zij gaat soms heel goed op (b.v. bij de katholieken en protestanten, waar het bindend criterium voor de hand ligt), maar levert andermaal een allegaartje (zo vindt men onder de na-oorlogse romantiek Slauerhoff en... A.M. de Jong verenigd!). Aangezien echter alle indelingen arbitrair zijn en een informatief boekje over letterkunde, dat zo volledig mogelijk wil zijn, niet aan alle onderscheidingen tegemoet kan komen, mag men deze onevenredigheden de heer Tielrooy niet al te kwalijk nemen. Hij wil, in het strikt letterkundige, overzichtelijk blijven, en bovendien geen qualiteitsverschillen op de voorgrond stellen, die voor hem, de onpartijdige, subjectieve willekeur zouden zijn; daarom blijft een vergelijking met de Europese litteraturen doorgaans achterwege en zijn de schrijvers van de eerste rang, zoals Gorter, Couperus, Van Schendel en Slauerhoff broederlijk ingekwartierd bij mindere goden, op grond van de traditionele gemeenschappelijke afstammingskenmerken, geheel volgens de gemiddelde opvatting, die met het rangbegrip nauwelijks (en slechts noodgedwongen) rekening houdt. Maar Tielrooy schenkt ook aandacht aan gewoonlijk vergetenen: Dèr Mouw, Maurits, Nescio; dat is weer een voordeel van zijn onpartijdigheid, en ik gun hem in ruil graag een paar buitensporig geëtaleerde voorkeuren, die ik liever wat critischer zou bekijken: H. van Loon, Van Genderen Stort. Men mag van de onpartijdigheid niet alles vergen. ...
Van een. bijzonder persoonlijk inzicht getuigen de karakteristieken van de heer Tielrooy uiteraard niet, en op sommige ervan zou heel wat af te dingen zijn. Soms put hij zich zelfs uit in ietwat groteske problemen: zo b.v. is hij voor onbegrijpelijke poëzie als de bekende Ambrosia-cantilene van Jan Engelman en Awater van Nijhoff bepaald benauwd, omdat hij er
geen duidelijke betekenis in vinden kan (terecht overigens, maar is dat zo angstwekkend?), terwijl hij zich ook graag bezig houdt met de vraag, of iemand ‘correct’ schrijft, en met de nog banger vraag, wat er van deze en gene voor de eeuwigheid zal overblijven. En in een toegevoegd (en doorgaans feitelijk zeer juist) hoofdstukje over ‘La Vie de l'Homme de Lettres en Hollande’ manifesteert hij zich evenwel heel akelig als de man, die van meer publieke eerbewijzen aan de Nederlandse letterkundigen een gunstige invloed op de litteratuur verwacht: ‘...une décoration venue assez tôt aux plus méritants, leur admission dans des salons réputés, leur élection dans quelque académie universellement estimée - tout cela augmenterait leur confiance en eux-mêmes et profiterait ainsi à leur oeuvre.’
Uit deze en soortgelijke uitlatingen spreekt helaas onmiskenbaar de schoolmeester met gelovig respect voor de ‘begrijpelijkheid’, de komma's, de eeuwigheid en last but not least het lintje en de Académie Française; en in het aangezicht van dergelijke schoolmeesterlijkheden is het mij dan ook eindelijk duidelijk geworden, wat de heer Tielrooy bedoelt, wanneer hij de zeker allerminst schoolmeesterlijke Indische romancier Maurits ‘un esprit assez banal’ en de poëzie van Victor E. van Vriesland ‘de nature trop intellectuelle’ noemt, terwijl hij b.v. van mening is, dat de Oranje-romans van Maurits Dekker ‘valent par la profondeur de la psychologie’. Nogmaals, het is goed, dat deze kundige en discrete gids de kunst verstaan heeft van zich niet aan te dienen als een profeet of een apostel; als gids zal hij van groot nut zijn, maar voor een profeet ware hij in zijn eigen land te veel geëerd geweest. ...