[p. 51]

Twee uitersten

Jos. Panhuysen: Zee
Walter Brandligt: Concubinaat

Er zijn twee uitersten van litteratuur, die door de twee titels hierboven vermeld uitstekend worden gerepresenteerd: n.l. de uiterste aanstellerij en de uiterste eenvoud. Aanstellenj en eenvoud behoeven nog niet noodzakelijk de qualiteit van het geschrevene te bepalen, want er is talentvolle aanstellerig en talentloze eenvoud, of omgekeerd; maar het zegt toch op zichzelf iets, of een schrijver aan de pose dan wel aan de natuurlijke houding de voorkeur geeft. Al het krampachtige van het ‘litteratuurbedrijf’ komt voort uit een soort clangevoel van stylisten-onder-elkaar, die in de pose niets minderwaardigs meer zien, omdat zij totaal vergeten hebben dat men ook anders kan schrijven dan geposeerd. Zo dikwijls heeft men bij collega's die interessante gebaren en bestudeerde gestes waargenomen, dat men het eindelijk ook zelf wel meent te kunnen en zich begraaft in een wereld van geposeerde fantasie, waaraan niets menselijks meer is... behalve dan de helaas ook zeer menselijke neiging om de comediant uit te hangen. Hoe weldadig doet dan daarnaast aan het werk van iemand, die het alleen maar ‘goed meent’, die niet zoveel meer is dan alleen maar een goed mens, om met Hildebrand te spreken! Men krijgt, als lezer, het gevoel, dat men bereid zou zijn de eenvoudige al zijn tekortkomingen te vergeven, omdat hij tenminste niet die afschuwelijke culturele aanstellerij beoefent, waarvan men na tien pagina's al gruwt.

De romanschrijver Jos. Panhuysen behoort, blijkens zijn roman Zee, tot de auteurs van de uiterste aanstellerij; iets, dat buitengewoon onaangenaam aandoet, omdat hij bovendien geen talent heeft. Ik ben ervan overtuigd, dat er in het oeuvre van Lodewijk van Deyssel een massa pose is, die in sommige opzichten wellicht niet onderdoet voor die van Panhuysen, maar hier vergoedt dan toch het talent het een en ander

[p. 52]

Het is nu eenmaal zo, dat de aestheet en de poseur elkaar vaak ontmoeten, en het zou voorbarig zijn daarom de aestheet de deur te wijzen; hij heeft een reden van bestaan, zodra zijn cultus van het raffinement een wezenlijk element van zijn leven uitmaakt. Maar hoe vreselijk is de litteraire pose, wanneer zij op zuiver paskwillige bedenksels berust, die slechts dienst moeten doen om de auteur in quaestie boven zijn geestelijke stand te laten boeren! Zo het geval Jos. Panhuysen; hij beweegt zich in hoge kringen, onder oplichters en lords, zonder een grein werkelijke kennis van dat soort heren; en het zijn dan bovendien nog mensen met intellectuele complexen, converserend over Euripides en Aristoteles, met op de achtergrond de (u gelooft het niet) de zee. Mogen wij even een stukje van de inhoudsopgave op de omslag citeren? ‘De Amerikaansche millionnair Vandervliet, de Noorsche filmster Gerda Doris, haar broer, de Fransche danser Oliver Beaupré, die eigenlijk Jean Cassou heet (s.v.p. niet te verwarren met de echte Franse schrijver van die naam! M.t.B.), de Engelsche professor in de klassieke letteren, diens vrouw en diens nicht, de Engelsche aristocraat Lord Hartwell en de Engelsche beroepsoplichter James Bedlington, die zich Robert Ednam noemt, zijn allen vertegenwoordigers van een bepaalde wijze van levensaanvaarding of levensontkenning, evenals de ministerpresident en diens dochter Irene; zij worden zich allen, meer of minder, in de rust aan zee, hun, verbijstering bewust, zij trachten allen tegenover de zee, die hier de symbolische beteekenis van levensbeginsel bezit, hun houding te bepalen. ... In de onderscheiden avonturen dezer verschillende menschen openbaart zich het geheim van het leven, nu meer, dan minder, en naar gelang (sic! M.t.B.) hoort men in het boek het geluid der zee aanzwellen of afnemen.’

De menagerie van interessante wezens, die Jos. Panhuysen hier bijeen heeft gebracht, is, zoals men zien kan, zeer uitgebreid. Hij heeft maar één ding tegen: al deze Amerikaanse, Noorse, Franse en Engelse wezens zijn doodgeboren; zij hebben nooit geleefd, en danken hun schijnbewegingen uitsluittend en alleen aan de onstelpbare behoefte van Jos. Panhuysen om zich op deze chique kennissen te beroemen. Er is een

[p. 53]

werkelijke millionnair Vanderbilt en een werkelijke filmster Gerda Maurus, waarvan ik verder niets weet, behalve dan toch, dat zij althans werkelijk van vlees en bloed zijn geweest; en juist dit kan men van de mechanische bedenksels van Panhuysen, waarmee men enige honderden bladzijden gedwongen is te verkeren, in het geheel niet zeggen. Geen mens krijgt in dit boek gestalte; niets is gezien, niets van de natuur en de cultuur afgeluisterd... en dat is toch wel het minste, wat men van een roman, die depretentie heeft levende wezens te beschrijven, kan vergen. Dat de zee op de achtergrond, ‘die hier de symbolische beteekenis van levensbeginsel bezit’, louter een decorstuk is, aangebracht om de houten klazen van Panhuysens verbeelding een schijn van lotverbondenheid te geven, behoeft hier wel nauwelijks betoog. In iedere badplaats, van Juan-les-Pins tot Kadzand, is meer van de zee en van het leven te zien dan in de fictieve badplaats van mevrouw Doris en de heer Beaupré Cassou, waar het zo warm intellectueel toegaat.

Men kan dit ongunstige oordeel over de mislukte romanpoging van Jos. Panhuysen desgewenst nog ondersteunen door er op te wijzen, dat hij maar in zeer beperkte mate Nederlands kan schrijven; ook zijn taal leeft niet, alle interessante allures ten spijt. Zo merkt men al spoedig op, dat Panhuysen een eigenaardig zwak heeft voor het woord ‘welbeschouwd’, dat hij te pas en onpas gebruikt, wanneer hij een zin van een klein voorbehoud (het Franse ‘après tout’) wil voorzien. ‘Er was welbeschouwd weinig meer, wat hij (Oliver Beaupré) niet gedanst had, hij had alles gedanst, de poëzie, de liefde, de belofte der toekomst, de ontgoocheling, het wisselend gelaat der aarde’, schrijft Panhuysen b.v., of: ‘Ik wou, dat ik dood was, zei ze, maar ook dat wenschte ze welbeschouwd niet.’ Andere stijlbloempjes:

‘Zij was gelukkig, opgetogen bovenmate, zoo kon het niet lang blijven, hongerig werd zij er van, ook physiek.’

‘Hij las sinds een paar dagen in de Ethica Nicomacheia en deze paragrafen, deze geduldige uiteenzettingen, vervoerden hem. Zijn leven werd klaarder, klaarder met den dag, doelbewuster.’

‘Hallali, hallali, zei ze tot zichzelf.’

[p. 54]

‘Mon dieu, meende hij, wat een gedachten.’

En wat denkt men van deze gesprekstoon:

Ook de godinnen waren onderworpen aan de beschikkingen der Moira, die boven alles, boven allen stond.

‘O neen, zei zijn nicht, niet onafwendbaar, zelf gezocht, uit eigen verkiezing tot lot verkoren, ik geloof op het oogenblik alle philosofieën ten spijt, en ondanks de predestinatieleer van tante, in een vrijen wil. U ziet daaruit, dat de liefde niet bindt, integendeel vrij maakt.’

Enzovoort. Het verwondert ons niet meer, na deze verheven borrelpraat, om op pag 310 van een zekere Beaudelaire te zien gewagen. ...

Ik kan tot mijn spijt niemand adviseren de roman Zee van Jos. Panhuysen te lezen, tenzij bij wijze van experiment: hoeveel kan iemand verzinnen zonder het te kunnen verantwoorden?

 

Leest men, zoals schrijver dezes, na het boek van Panhuysen de roman Concubinaat van Waker Brandligt, dan is men deze auteur werkelijk dankbaar, omdat hij tenminste volkomen eerlijk en eenvoudig is. Hij is in ieder opzicht een antipode van Panhuysen; hij stelt zich nergens aan, hij leeft nergens boven zijn geestelijke stand, hij stelt ons mensen voor, die men dagelijks tegenkomt, hij schrijft heel gewoon en heel behoorlijk Nederlands, zonder welbeschouwd en zonder de predestinatieleer van tante. Het geval, dat Brandligt beschrijft, is een hoogst simpel geval; zijn boek gaat over het vrije huwelijk van een schilder en een verpleegster en de strubbelingen, die daarmee gepaard gaan. Han, de schilder, krijgt een betrekking als stofzuigerverkoper en heeft tijdelijk zelfs veel succes in deze branche; hij is een gewone man, maar met enige neiging tot fantasie en grootspraak, en door die neiging voornamelijk ontstaat het conflict met zijn levensgezellin, die hem (ook tijdelijk) verlaat. Pas de aanraking met de dood, die Han ontmoet als een zijner vrienden door een slepende ziekte wordt ondermijnd en sterft, en de zwangerschap van zijn vrouw brengt in dit ‘concubinaat’ een ander element, waarvan men aan het slot van de roman mag ver-

[p. 55]

wachten, dat het Han van zijn vriendelijk levensdilettantisme zal bevrijden.

Dit verhaaltje klinkt niet naar veel bijzonders en inderdaad, zoveel bijzonders is het boek van, Brandligt ook niet. Het is geschreven door een zeer naïef en oprecht mens, die de behoefte heeft om over eenvoudige ervaringen uit het dagelijks leven, zonder aanstellerij te vertellen; iemand, die niet verstoken is van humor, die zijn milieu (het milieu van een schildersatelier en een van vitaliteit bulkende stofzuigerfirma) aardig observeert en pretentieloos weergeeft in een volkomen pretentieloze stijl. De kleine vreugden en misères van deze mensen worden niet opgeblazen tot wat zij nooit geweest kunnen zijn, zij worden evenmin scherp geanalyseerd; Brandligt vertelt maar, zoals het hem in de zin komt en men merkt aan alles, dat hij zeer levendig bij deze dingen is geïnteresseerd.

Tot de wereldlitteratuur zal deze auteur zeker nooit behoren; maar hij is door en door sympathiek, en veinst in zijn manier van schrijven nooit, meer te zijn dan hij is: een eenvoudig verteller over eenvoudige wezens, die hij in laatste instantie geheel aanvaardt en daarom met zijn vriendelijke belangstelling tegen, al te indiscrete blikken beschermen blijft. Vermoedelijk zal het talent van Brandligt niet veel groter zijn dan dat van Panhuysen, maar hij heeft gedaan met dat hem toegemeten talent wat men er mee behoort te doen en geen symbolische zee op de achtergrond aangebracht, waaraan niemand gelooft, behalve de decoratieschilder. Wèl symbolisch lijkt mij dan ook het feit, dat niet Panhuysen, maar Brandligt zijn roman geschreven heeft te Cagnes sur Mer. ...