[p. 56]

Eenheid en specialisme

Dichterschap en Werkelijkheid. Geillustreerde Literatuurgeschiedenis van Noord- en Zuid-Nederland en Zuid-Afrika, onder redactie van W.L.M.E. van Leeuwen

Litteratuurgeschiedenis is een bij uitstek speculatief vak. Veralgemenend kan men zeggen, dat alle geschiedschrijving een speculatief vak is, omdat de oordelende en het beoordeelde steeds in een subjectieve relatie zijn verbonden; maar voor de litteratuur geldt dit nog in een bijzondere zin. De litteraire stof (aldus ongeveer heb ik het bij een vroegere gelegenheid al eens geformuleerd) kan zelfs voor de leus niet als iets objectief gegevens worden beschouwd, zoals b.v. een locomotief of een bankbiljet; wat goede, wat slechte litteratuur is kan niemand bepalen, die niet van te voren rekenschap aflegt over hetgeen hij precies van de litteratuur verlangt: een schoonheidsaandoening, de openbaring van een persoonlijkheid, de stijl van een tijdvak, de verheerlijking (of wel juist omgekeerd: de verlossing) van het leven etc. Het is echter in de litteratuur-historie geen gewoonte om die rekenschap af te leggen; vrijwel alle litteratuur-historici zijn in dit opzicht naïef. Zij houden er wel een standpunt op na, maar zij schrijven geschiedenis, alsof dit gezichtspunt overal en algemeen geldig ware... in plaats van voor ogen te houden, dat men ook een geschiedenis van de Nederlandse litteratuur zou kunnen laten schrijven door een Chinees of een Brahmaan, en dat zulk een werk hoegenaamd geen gelijkenis zou vertonen met de visie van Jan te Winkel, Kalff of Van Leeuwen (aangenomen natuurlijk, dat de Chinees of Brahmaan niet eerst verwesterst zouden zijn)!

De z.g. objectieve litteratuurgeschiedenis is vaak dan ook niet anders dan een stramien van gemeenplaatsen, die het voordeel hebben, dat men er de anders onoverzichtelijke en chaotische stof mee kan ordenen. Wel te verstaan echter: niet ordenen voor de lezer, die zelf een verhouding tot zijn litteratuur zoekt, maar slechts ordenen voor de lezer, die zich van de beschikbare stof op de hoogte wil stellen. Men moet

[p. 57]

die twee dingen niet door elkaar halen; een litteratuurgeschiedenis kan nooit een plaatsvervangster zijn van het persoonlijk oordeel; men kan met andere woorden, uit de litteratuurgeschiedenis slechts geschiedenis en geen litteratuur leren. Daarmee is het nut van zulke werken geenszins ontkend, maar hun doelstelling slechts nader bepaald. Zelfs een zo eminent litteratuur-historicus als Albert Thibaudet kan niemand litteratuur ‘leren’, wanneer er a priori geen werkelijk-persoonlijke verhouding tot schrijver en boeken aanwezig is; de smaak en de intelligentie van Thibaudet resonneren alleen dan, wanneer er een lezer is, die in die smaak en intelligentie iets van zijn eigen subjectiviteit navoelt.

Ten opzichte van de te behandelen stof kan de ondernemer van een litteratuurgeschiedenis dan ook twee uitgangspunten kiezen: hij kan zo onpersoonlijk mogelijk zijn en de materie verdelen over een aantal specialisten, die elk in hun vak(je) goed thuis zijn; hij kan zo persoonlijk mogelijk zijn en zijn eigen visie op de gehele ontwikkelingsgang voorop stellen, zodat de onderdelen terugwijken voor de structuur van het geheel. Voor beide standpunten is wat te zeggen, maar aangezien de meeste litteratuur-historici in dit opzicht, zoals ik hierboven opmerkte, naïef zijn, kan men verwachten, dat de meeste litteratuurgeschiedenissen tussenvormen zijn. Dat is b.v. ook de nieuwe, populaire litteratuurgeschiedenis, die onder redactie van W.L.M.E. van Leeuwen is verschenen: Dichterschap en Werkelijkheid. Zij is opgebouwd volgens het beginsel, dat een aantal specialisten onder supervisie van een algemene redacteur ieder een deel van de stof behandelen; maar aangezien men nu eenmaal van zes mensen (dr H.W.E. Moller, dr J. Karsemeyer, dr W.N. Staverman, W.L.M.E. van Leeuwen, prof. dr G. Besselaar en dr J.A. Goris, alias Marnix Gijsen) niet kan verwachten, dat zij òf aan één principe gehoorzamen òf automaten zijn, is het resultaat een compromis, dat niemand waarschijnlijk volkomen zal bevredigen, al is het boek voor informatieve doeleinden zeer bruikbaar. De vorige litteratuurgeschiedenis, die ongeveer met dezelfde bedoelingen was geschreven, was die van Greshoff en De Vries (1925); Greshoff behandelde daarin de letterkunde

[p. 58]

na Tachtig, De Vries het gedeelte daarvoor; een tweedeling, die min of meer overeenkomt met de gemiddelde instelling van de lezer; de gemiddelde lezer voelt in alles wat na Tachtig komt, het heden, in de rest het verleden. Ik zeg niet, dat deze instelling op redelijke gronden berust, maar zij komt voort uit een zekere atmosfeer die door het litteratuur-onderwijs is geschapen. In Dichterschap en Werkelijkheid heeft men de specialisering echter verder doorgevoerd, niet ten gunste van het geheel, moet ik bekennen. De schrijvers zijn over het algemeen beschrijvers, die pogen de beroemde objectiviteit te betrachten, maar daardoor niet zelden vervallen in de catalogus-stijl; zij volgen zo goed mogelijk de traditionele lijn en proberen hun persoonlijke opinies (die zij uiteraard niet geheel op zij kunnen zetten) daaraan ondergeschikt te houden. Alleen voor de nieuwere letterkunde gaat dat natuurlijk niet op, en in de overzichten van Van Leeuwen en Goris is dan ook meer ‘hartstocht’ aan te treffen; hartstocht, die zich toch weer met de objectieve geschiedschrijving tracht te verzoenen, zonder dat resoluut voor het ene of het andere gezichtspunt partij wordt gekozen.

Ik herhaal: zulk een litteratuurgeschiedenis is voor informatieve doeleinden wel bruikbaar, maar mist de eenheid van conceptie, zowel in de onderdelen als in het geheel. En dat nog wel, terwijl de redacteur zich beroept op een uitspraak van Verwey: ‘Het is de vloek van onze tijd dat het besef van de samenhang verloren ging. Iedere eenling verdort in zijn verlatenheid, vrijwillige of hem opgedrongen, en de gevoelens waaruit de samenhang geboren wordt, verdrijft de drang naar beperkte verstandelijkheid.’ Het is juist de samenhang, waarover Verwey hier spreekt, die in het boek ontbreekt. Dit wordt, onbedoeld, nog eens gesymboliseerd door de verschillende spellingen, waarvan de auteurs zich bedienen; dr Moller schrijft Kollewijns (b.v. ‘rietmies’ i.p.v. ‘rhythmisch’), dr Goris schrijft De Vries en Te Winkel, de andere medewerkers volgen de spelling 1934, maar in het door Van Leeuwen bewerkte hoofdstuk is de buigings-n weer toegevoegd! Zelfs het uiterlijk van de taal schijnt hier de samenhang te weigeren, die ook de tekst zelf niet geeft. Deze samenhang zou dan ook

[p. 59]

alleen kunnen ontstaan in een boek als de Histoire de la Littérature Française de 1789 à nos jours van Thibaudet, waarover een eenheid van conceptie regeert.

Het hoofdstuk over de Middeleeuwen van dr H.W.E. Moller is stellig het droogste gedeelte van het boek; Moller schrijft weinig ‘verleidelijk’, hij heeft ook geen nieuwe inzichten. Beter geslaagd zijn de hoofdstukken van dr J. Karsemeyer over Renaissance, Humanisme, Hervorming, de Gouden Eeuw en de Achttiende Eeuw, al zijn ook deze overzichten voornamelijk reproductie van bekende opvattingen. Voor dr Karsemeyer geldt hetzelfde als voor dr W.K. Staverman, die de overgang van de 18e naar de 19e eeuw en de 19e eeuw tot 1880 voor zijn rekening nam: naarmate zij zich meer beperken tot neutrale overzichten, hebben zij meer succes, zodra zij hun mening gaan openbaren, is het resultaat minder fraai. Het grootste gedeelte van deze materie daagt echter niet meer uit tot grote subjectiviteit; over Vondel zingt dr Karsemeyer de gebruikelijke lofzang, en wie zou zich nu nog al te warm maken over het pro en contra inzake Justus van Effen? Figuren uit de litteratuur-historie, wier belangen ver van de onze verwijderd zijn, worden pas weer ‘partij’, wanneer men hen uit de sfeer van het historisch overzicht losmaakt, en dat was in een litteratuurgeschiedenis uiteraard niet zozeer aan de orde.

Onvermijdelijk gebrekkig wordt zulk een litterair-historische registratie, wanneer persoonlijkheden in het geding komen, die men om verschillende redenen zelfs niet voor de leus historisch behandelen kàn. Ik bedoel met name Multatuli, de gevaarlijke man, die zelfs bij de in 1937 ‘gevierde’ herdenking nog aanleiding bleek te geven tot de levendigste debatten. Een dergelijke figuur valt geheel uit het kader van de professionele litteratuur-historie, en het gelukt dr Staverman dan ook in het geheel niet hem recht te laten wedervaren. Wij krijgen weer te horen, dat de Ideën ‘eigenlijk grootendeels journalistiek werk’ zijn, en dat Multatuli ‘de kracht miste om door te dringen tot de diepere inzichten die achter andere wereldbeschouwingen zaten’; wij vernemen voorts weer al de lof, die de litteratuur-historici voor een ‘groot stylist’

[p. 60]

over hebben, met het nodige geven en nemen ten opzichte van zijn levensbeschouwing en gedragingen als mens en burger. Aan zulk een rommelige samenvatting, die geen samenvatting is, voelt men wel zeer sterk, hoe ver iemand als Multatuli boven zijn beschrijver uitsteekt; zo ver zelfs, dat het die beschrijver te enenmale onmogelijk was zich een beeld te vormen van het wezen, waarover de litteratuur-historie hem verplichtte te schrijven. En daarmee is dus niet gezegd, dat dr Staverman een onbevoegd litteratuur-historicus is. ...

De nadruk valt in Dichterschap en Werkelijkheid echter het meest op het door Van Leeuwen bewerkte hoofdstuk over onze letterkunde na Tachtig. Het is niet de eerste maal, dat Van Leeuwen deze stof behandelt; zijn boek Drift en Bezinning heb ik destijds uitvoerig besproken. In principe zou ik hetzelfde oordeel willen uitspreken over de deugden en gebreken van Van Leeuwens methode, maar niet zonder vooraf te erkennen, dat hij zich hier minder in tegenspraken verstrikt dan in het vorige boek het geval was. Overigens geldt wat ik naar aanleiding daarvan schreef: het is de onzekerheid tussen objectieve en subjectieve waardebepaling, waardoor Van Leeuwen zich blootgeeft als iemand, die zijn keuze niet ten volle waagt te verantwoorden. De goede lezer kan dadelijk aanvoelen, waar Van Leeuwen die verantwoording wèl op zich genomen heeft; daar, waar de objectieve historicus werkelijk geïnteresseerd werd door zijn stof, waar hij die stof werkelijk beleefde, schrijft hij uitstekende karakteristieken, zowel negatief als positief; daar waar hij uit de conventionele overlevering putte, vervalt hij in nietszeggende beeldspraak, in de gewone cliché's van de litteratuurboekjes zelfs, in slordige zinsbouw hier en daar, en vooral in de overschatting van alles, wat litteratuur is. Met name dit laatste komt zijn karakteristieken niet ten goede; daar staat tegenover, dat hij bijzonder goed geïnformeerd is en veel meer werkelijk contact heeft met de litteratuur dan zijn collega's in dit boek,... veel meer contact zelfs, dan hij zichzelf in objectiviteit zou wagen te bekennen. De drang naar objectiviteit is voor Van Leeuwen blijkbaar een nog sterker impuls dan het vertrouwen op eigen smaak, opeigen ‘litterair instinct’. Men leze b.v. de bladzijde

[p. 61]

over Dirk Coster, die hij half en half loslaat, half en half toch weer ‘neemt’, dan weer half en half loslaat... om hem eindelijk toch maar weer te ‘nemen’.

Ik moet bekennen, dat ik het hoofdstuk van dr J.A. Goris (Marnix Gijsen) over de Vlaamse litteratuur maar zeer matig vind, en voor zover het de jongere letterkunde betreft, bepaald onleesbaar. Niet alleen is de taal vaak grootsprakig en lelijk; ook de karakteristieken zijn, vooral voor de laatste tijd, overdreven tot in het zinledige toe. Hoe iemand b.v. over Urbain van de Voorde, wiens critische oeuvre voor een belangrijk deel op plagiaat bleek te berusten, kan schrijven, dat ‘zijn critische uitingen van onafhankelijkheid en logisch inzicht getuigen’, is mij een compleet raadsel. Dat ‘het wereldproblema in zijn machtigsten vorm, het spel der planeten, het groote rhythme der getijden hem bestendig aanleiding (zijn) tot bespiegeling en ontroering’ had ik desnoods nog wel willen slikken, maar de onafhankelijkheid en het logisch inzicht gaan mij heus te ver.

De beschouwing van prof. Besselaar over de Afrikaanse letterkunde is heel wat soberder gesteld. Een beetje al te populair zelfs; zo wanneer over de auteur C.J. Langenhoven verklaard wordt: ‘Beoefent alle genres, borrelt over van geestigheid en borrelt ook anderszins.’

Dus heeft deze litteratuurgeschiedenis op bijna alle bladzijden haar voor en tegen. Een van de voordelen, die ik nog niet noemde, is de royale uitvoering en de onbekrompen wijze van illustratie, die het boek uiterlijk tot een monumentaal geheel stempelen.