[p. 74]

Nietzsche-Marx-Macchiavelli

S. Tas: Intellect en Macht

Kenmerkend voor het tijdsgewricht, waarin wij op het ogenblik leven, is de hernieuwde oriëntering van juist de meest geavanceerde intellectuelen op het individualisme. Enige jaren geleden nog scheen dat anders te zijn; toen was er, vooral in Frankrijk (nog altijd het Athene, zij het dan ook niet meer het Rome van Europa, zoals prof. Telders in De Gids heeft opgemerkt), onder de intellectuelen een sterke stroming naar het communisme, en met name naar de toenmaals nog niet door de welbekende processen gecompromitteerde Sowjet-Unie. Ik herinner mij nog zeer levendig het Schrijverscongres voor de verdediging der Cultuur, in 1935 te Parijs gehouden, waar de ‘individualistische’ geesten weliswaar beleefd aan het woord werden gelaten, maar de orthodoxe communisten toch volstrekt de toon aangaven. Sedert dien is er, zowel in als buiten de kringen der Franse intellectuelen, heel wat gebeurd. Men denke slechts aan de sensationele herroeping van André Gide na zijn reis door Sowjet-Rusland; de eerlijke erkenning van een ‘naïef’ mens, dat hij zich in het ideologische karakter van het Russische communisme had vergist. Ik geloof, dat men Gide's boekje Retour de l'U.S.S.R. later zal gaan zien als een symbool van de kentering ten opzichte van ‘links’. Het morele crediet van het Stalinisme is sedert dien sterk achteruit gegaan, en de weerslag van die ‘inflatie’ is allereerst weer in Frankrijk merkbaar geworden. Wie de boeken leest van de jonge intellectuelen, die werkelijk iets te zeggen hebben (die niet alleen maar het lesje van de tot heilige opperschoolmeester gekanoniseerde Marx napraten), zal onmiddellijk ontdekken, dat het individualisme en de democratie hier opnieuw problemen zijn geworden, waarover gehandeld wordt; en dat waarlijk niet op de wijze der ‘oude’ politici, die bang zijn porcelein te breken als zij de begrippen individualisme en demo-

[p. 75]

cratie hanteren! Ik noem in dit verband in de eerste plaats Penser avec les Mains en Journal d'un Intellectuel en Chômage van Denis de Rougemont, waarin met evenveel positiviteit stelling wordt genomen tegen het Russische communisme als tegen het fascisme en nationaal-socialisme4; ik noem voorts het zeer belangrijke Essai sur l'Esprit d'Orthodoxie van Jean Grenier, waarin niet het verschil tussen de linkse en rechtse collectivistische dogma's, maar het dogma (de orthodoxie van links en rechts) überhaupt aan de orde wordt gesteld; ik zou ook nog kunnen noemen L'Homme contre le Partisan van de in Frankrijk wonende Duitser Ernst Erich Noth, waarin dezelfde tendens tot uiting komt, en waarin dit citaat van Goethe als motto fungeert:

‘Zodra een dichter (lees: schrijver, M.t.B.) politieke actie wil voeren, is hij genoodzaakt zich aan een partij op te offeren; en zodra hij dat doet, is hij als dichter verloren; hij is gedwongen zijn geestelijke vrijheid, de zuiverheid van zijn visie op de dingen vaarwel te zeggen en zich als tegenprestatie de muts van de bekrompenheid des geestes en van de blinde haat diep over zijn oren te trekken.’

Zulk een citaat zou enkele jaren geleden nog door de naar Rusland overhellende intellectuelen gebrandmerkt zijn als een armzalig restant van een burgerlijke, kapitalistische vrijheidsillusie; tegenwoordig begint men daar anders over te denken, en erkennen ook (juist!) degenen, die bereid zijn scherpe critiek te oefenen op de illusies van een conservatief en door het fascisme lamgeslagen humanisme, dat dit woord van Goethe verder reikt dan de kapitalistische maatschappijvorm. Schrijvers als Denis de Rougemont en Jean Grenier zijn het tegendeel van reactionnairen; zij zijn bereid de begrippen democratie, individualisme en vrijheid los te maken van hun (voor ons toevallige) bepaaldheid, maar zij zijn niet meer bereid die begrippen op de mesthoop te gooien in afwachting van de zegeningen ener klassenloze maatschappij, die zo langzamerhand de taaiste illusie aller illusies is gebleken! Deze kentering betekent, dat de intellectuelen enerzijds radicaler, anderzijds bescheidener zijn geworden. Radicaler: want hun critiek neemt geen genoegen meer met de voorspiegelingen van welke col-

[p. 76]

lectiviteit ook. Bescheidener: want zij erkennen, dat in de bestaande ‘burgerlijke’ democratie, hoe inconsequent, vleugellam en krakemikkig zij ook moge zijn, op zijn minst iets van een atmosfeer gegeven is, waarin althans een perspectief mogelijk is, dat door de dwangbuismethoden der totalitaire staten onherroepelijk wordt afgesloten. Deze ‘radicale bescheidenheid’ (of als men wil: dit bescheiden radicalisme) zal misschien later blijken een der allerbelangrijkste verschilpunten te zijn geweest tussen de intellectuelen van deze tijd en die van de negentiende eeuw, wier oppositie zich trachtte te verwezenlijken in perspectieven met kolossale, dimensies (Marx' klassenloze maatschappij, Nietzsche's Uebermensch). Het is vooral de thans heersende chaos, waaraan nu wel niemand in de democratische landen meer de naam orde zal durven geven, die ons deze bescheidenheid leert, zonder ons overigens ook maar één ogenblik de kans te geven in zelfgenoegzaamheid te vervallen.

Ik wil, juist in verband met het ontstaan van deze ‘radicale bescheidenheid’, een Nederlands boek signaleren, dat van deze verandering van mentaliteit ook een interessant symptoom is, alle bezwaren die men er tegen kan aanvoeren ten spijt: Intellect en Macht van S. Tas. De schrijver behoort tot de geestverwanten van de dissidente socialist J. de Kadt, wiens orgaan De Nieuwe Kern al enige jaren lang een ondogmatische socialistische wereldbeschouwing heeft gepropageerd. Van deze wereldbeschouwing geeft het boek van Tas in zekere zin de samenvatting; of men er het etiket socialisme op kan plakken, is overigens twijfelachtig, aangezien de auteur op vrijwel alle fundamentele principes van het marxistische en revisionistische socialisme zijn critiek heeft, en men dus de term ‘socialistisch’ bijna geheel in overdrachtelijke zin moet gaan gebruiken, wil het woord nog enige overeenkomst blijven vertonen met de door het conventionele spraakgebruik geijkte terminologie. De wereldbeschouwing van Tas en zijn alter ego De Kadt zal b.v. in stalinistische kringen wel uitgemaakt worden voor aartsburgerlijk en reactionnair; wat zij, door de ogen van deze soort orthodoxe collectivisten gezien, ook is, omdat zij in de eerste plaats individualistisch genoemd

[p. 77]

moet worden. Voor orthodoxe marxisten is het al ketterij, wanneer iemand zich, zoals Tas doet, verstout om de onaantastbare autoriteit van Marx en zijn sacrosancte Dialectiek te relativeren door er een geheel andere, minstens gelijkwaardige denkwijze tegenover te stellen: de ‘leer’ van Nietzsche.

Het was, meen ik, de marxist Plechdanof, die eens en voor altijd heeft vastgesteld, dat Nietzsche een ‘aartsburger’ was en zijn philosophie dientengevolge een renteniersphilosophie. Wanneer Tas dus constateert, dat Marx, in tegenstelling tot Nietzsche, niet eens aan een kennistheorie is toegekomen, en dat de marxisten, die plegen te grinneken over een uitspraak als: ‘de mens is iets dat overwonnen moet worden’, zelf op slordige, ondoordachte wijze niets anders zeggen, als zij beweren, ‘dat wij onszelf moeten socialiseren’, dan riekt dat voor de orthodoxe marxist naar de ergste ketterij. Voor ons, die ons individualisten noemen, is een dergelijke constatering echter een teken van die ‘radicale bescheidenheid’, waarover ik hierboven schreef. Want inderdaad: men kan met goed geweten geen waardebepaling geven van een zo ongemeen belangrijke figuur als Marx, zonder er onmiddellijk de even belangrijke (in mijn ogen altijd nog vijfmaal belangrijker) figuur Nietzsche tegenover te stellen. Deze twee denkers zijn de ‘sleutelfiguren’ van ons tegenwoordige cultuurprobleem; zij zijn tevens, door het misverstand, dat hun initiatief bij de epigonen van links en rechts heeft gewekt, ‘voorlopers’ geworden van respectievelijk de stalinistische en de fascistische totalitaire staten; zij konden dat worden, omdat hun epigonen niet de nadruk legden op hun intellectuele integriteit, maar op bepaalde stukken van hun ‘leer’, die zich lenen voor vulgarisatie en zelfs regelrechte vervalsing.

Deze confrontatie van Marx en Nietzsche, die hierin overeenstemmen, dat zij bepaalde bleekzuchtige illusies van het negentiende-eeuwse denken hebben ondergraven om er een klasse-, subsidiair machtsdenken voor in de plaats te stellen, is voor een auteur van uitgesproken rationalistische allure als de ‘socialist’ Tas zeer karakteristiek; ‘Terwijl Marx de moraal afhankelijk stelde van de klasse-positie, en de imperatief oploste in de verschillende klasse-moralen, stelt Nietzsche, over-

[p. 78]

eenkomstig zijn systeem, de moraal afhankelijk van de machtspositie en hij lost de imperatief op in heersers- en slavenmoraal’, zegt hij terecht. Voor deze auteur zijn Marx en Nietzsche voor alles realisten, tegenover de illusionisten van diverse categorieën, en als zodanig wenst hij hun beider ‘leer’ te gebruiken voor de motivering van zijn beschouwingen over intellect en macht, waarbij van de these ‘politiek en macht’ gebruik gemaakt wordt om een nieuwe machtspolitiek te ontwikkelen voor mensen van een humanistisch, democratisch, individualistisch levensbesef; Tas propageert een energiek humanisme, dat de beschaving niet als een decor, maar als een belang inhoudt. Merkwaardig is dan ook, dat uit de confrontatie van Marx en Nietzsche onder auspiciën van S. Tas een kruising van beiden geboren wordt: Macchiavelli. Macchiavelli is voor Tas de held van het politieke realisme, ja zelfs een ‘waarheidsheld’; Macchiavelli wordt hier dus (evenals Marx van de marxisten en Nietzsche van de fascisten) scherp onderscheiden van het zogenaamde macchiavellisme, dat op zijn naam staat, maar ten onrechte beschouwd wordt als een leer van gewelds- en bedrogsverheerlijking. ‘Daarom wilde ik’, zegt Tas, ‘de nieuwe politiek, die het energieke humanisme nastreeft, nieuw Machiavellisme noemen. Machiavelli verpersoonlijkt de hoogste zedelijkheid van de schrijver.... Het geniale van Machiavelli is zijn geniale gebrek aan eerbied voor alle conventies die het denken belemmeren.’

Nietzsche, Marx, Macchiavelli. Ik behoef wel nauwelijks te betogen, dat, als uit de vereniging van Nietzsche en Marx een ‘ideaalbeeld’ Macchiavelli ontstaat, het Nietzsche is, die een veer moet laten; want men kan Nietzsche nu eenmaal niet als een politieke realist behandelen, zonderde ‘tegenmelodie’ (op één formule gebracht: het tragische) in zijn persoonlijkheid te negeren; Nietzsche was ‘zijn eigen criticus’, men vindt de critiek op de Nietzscheaanse waarheden in de werken van... Nietzsche zelf! Het is nu kenmerkend voor politieke realisten als Tas, die om hun scherpe critiek op illusionistische, vermoeide intellectuelen alle aandacht verdienen, dat de ‘tegenmelodie’ in hun stijl geheel ontbreekt. De stijl van Tas blijft daarom, al zijn ‘radicale bescheidenheid’ ten spijt, toch

[p. 79]

de stijl van een agitator, die in laatste instantie geen twijfel kent aan het gestelde doel, die van het geloof aan de vooruitgang aprioristisch overtuigd is, die op zijn tijd decreteert om zijn ‘Wünschbarkeiten’ als toekomstige realiteiten voor te stellen; hij is in dit opzicht volstrekt on-Nietzscheaans en volstrekt... Marxistisch. Ik zeg dat niet, om iets op de verdienste van deze auteur af te dingen, maar slechts om aan te geven, op welk punt deze agitatorische en realistische scherpzinnigheid mij weer een nieuwe halfheid lijkt aan te kondigen. Het is opvallend, zo dikwijls als bij Tas het woord moet voorkomt; dat is het woord van de man, die decreteert, hoe de geschiedenis moet verlopen, totdat ze ‘onze zin doet’, zoals hij zelf ergens schrijft; er moet een nieuwe elite komen, het nieuwe Macchiavellisme moet een nieuwe maatschappelijke techniek worden, etc., etc. Bij Nietzsche is dit decreteren slechts één kant van zijn denken; want behalve Macchiavelli, de politieke realist, bevat zijn stijl ook: Dostojewsky, Sjestow, die waarachtig geen ‘vermoeide intellectuelen’ met mystiekerige neigingen, maar tragische geesten zijn, voor wie het lijden van één kind, dat nu verloren gaat, niet goed gemaakt wordt door een geluksspeculatie op de toekomst voor millioenen. Deze tragische verhouding tot het leven (Nietzsche noemde haar ook: ‘amor fati’), acht ik volstrekt gelijkwaardig, zo niet verre superieur aan het politieke realisme; of beter gezegd, voor mij wordt het politieke realisme pas van kracht, als men die tragische verhouding tot het leven tot op de bodem toe heeft gepeild. Het blijkt uit de terminologie van Tas, die het woord ‘menselijke waardigheid’ zo gul gebruikt als ware het gangbare munt, dat hij deze kant van Nietzsche niet, of slechts decoratief, heeft gezien. Met andere woorden: men mist in het boek van Tas de ‘tegenmelodie’, die men wèl vindt bij Denis de Rougemont, wiens Penser avec les Mains men een (sterker) pendant zou kunnen noemen van Intellect en Macht, maar in wiens Journal d'un Intellectuel en Chômage men óók het persoonlijke, relativerende, ‘poëtische’, ontdekt, dat bij de rationalist Tas te enenmale ontbreekt. Daarom verveelt de scherpzinnigheid van Tas onder het lezen; halverwege is de lezer bereid hem onvoorwaardelijk

[p. 80]

gelijk (of ongelijk) te geven, omdat hij alles zo ontzettend goed (realistisch) weet, en geen ogenblik ‘in de schaduw’ bezijden de weg vertoeft om uit te rusten van zijn eigen gelijkhebberij.

Wanneer ik dus zeg, dat ook het betoog van Tas symptomatisch is voor de nieuwe ‘radicale bescheidenheid’, dan bedoel ik daarmee geenszins, dat de theoreticus Tas zelf zo bijzonder bescheiden zou zijn; integendeel, hij stelt heel wat eisen, aan de toekomst, die voortvloeien uit zijn verlangen (want anders kan men het toch niet noemen), dat de democratische idee weer een macht moge worden en de intellectuelen zich op hun positie zonder halfslachtigheid mogen bezinnen om een toekomstige elite te kunnen vormen. De bescheidenheid vindt men hier vooral in de critiek op de illusies van het verleden en in de positieve waardering van een nuchtere politiek dwars tegen de illusies in. Reeds daarom is Intellect en Macht waard om gesignaleerd te worden en te goed om met een dooddoener te worden afgedaan.

4Zie mijn artikel over Rougemont van 1 Jan, 1938 (Deel VI, pag. 538)