[p. 81]

De anti-burger

Constant van Wessem: Slauerhoff-Herinneringen

Op 5 October 1936, iets meer dan twee jaar geleden dus, stierf J. Slauerhoff. Kort nadien reeds verenigden zich de schrijvers van zijn generatie en ouderen om hem een treffende, onrhetorische hulde te brengen in een bundel In Memoriam J. Slauerhoff (oorspronkelijk verschenen als aflevering van het tijdschrift Groot-Nederland); uit die hulde bleek duidelijk gegenoeg, hoezeer men deze dichter als een onvervangbare persoonlijkheid beschouwde. Het is in zekere zin treurig, dat iemand dood moet gaan, alvorens een bepaalde soort schoolmeesterscritiek tot zwijgen komt; want van de schoolmeesterij heeft Slauerhoff tijdens zijn leven veel last gehad, ook al heeft hij er zich misschien niet veel van aangetrokken. Het zijn niet de bezwaren op zichzelf, die men de schoolmeesters kan aanrekenen, maar het is de wijze, waarop die bezwaren ten gehore worden gebracht, waaraan men zich ergert. Het prevelen over ‘taalfouten’ is het goed recht van een ieder, die taalfouten ontdekt; maar het is niet zijn goed recht op grond van de taalfouten het genie weg te prevelen. Slauerhoff was een van de weinige Nederlandse dichters, die genie had; niets is hem meer kwalijk genomen... vóór zijn dood. Het slordige genie is de philister een doorn in het oog, naar hij zelf(bewust) zegt, vanwege de slordigheid, naar hij (onder- of halfbewust) bedoelt, vanwege het genie. Het is moeilijk het geniale te dulden, want het geniale doorkruist de philistreuze categorieën; dat deed ook het oeuvre van Slauerhoff, dat niet, als zovele middelmatige stapelwerken, na het seizoen van verschijnen zal verdwijnen, maar steeds meer mensen zal gaan boeien. Daarom wachten wij met spanning op de complete uitgave van Slauerhoffs poëzie, die (zijn novellen en romans niet te na gesproken) toch het centrum van zijn schrijverschap zal blijven. Als lid van de commissie, die deze uitgave voorbereidt, kan

[p. 82]

ik wel verklappen, dat de ordening van de nalatenschap en de samenstelling van zulk een editie überhaupt veel meer moeilijkheden met zich meebrengt dan men vermoedt, mede dank zij de befaamde ‘slordigheid’, die de tegenkant (niet de negatie!) is van Slauerhoffs dichterlijk genie.

Over die ‘slordigheid’ heb ik reeds meermalen geschreven; zij is één van de essentieelste problemen van Slauerhoffs werk, en men stuit er telkens weer op. De vraag is, wat men, onder dit eigenlijk nogal ongelukkig geformuleerde begrip moet verstaan, wanneer men niet met de bevitters van Slauerhoff gemene zaak wil maken. In het zojuist verschenen boekje met herinneringen van Constant van Wessem nu vindt men een merkwaardig feit vermeld, dat op het karakter van Slauerhoff nieuw licht werpt; het licht is weliswaar slechts een bescheiden zijlichtje, maar ook (juist) de zijlichtjes zijn van belang. ‘Slauerhoff’, schrijft Van Wessem, ‘begon zijn leven - als Heine! - in het avondrood van een vorige eeuw. Deze aanvang is reeds onprecies. Hoewel het de 14e was, om half twaalf 's nachts, staat in den burgerlijken stand van Leeuwarden de geboortevan “Jan Jacob Slauerhoff” ingeschreven op den 15en September 1898. Het verhaal gaat, dat de familie ten pleziere van een grootvader, die op denzelfden dag jarig was, aan den vorigen dag dit halve uur ontnam. Een “familiefeestje” dus besliste voor een trucqueering, die Slauerhoff er later toe bracht haar nog verder voort te zetten en zichzelf voortaan als geboren in 1899 op te geven! Uit protest? Misschien was het ook een poging zijn noodlot te foppen. Wat vermeldde zijn horoscoop? In zijn nalatenschap is een gesteldheid der sterren tijdens zijn ware geboorteuur gevonden, echter zonder naderen uitleg of verklaring. Voortaan was hij echter op een ander tijdstip geboren - en hij had tevens een jaar meegesmokkeld! Het lijkt U ongeloofwaardig? Maar tot dergelijke naïeve “kunstgrepen” was Slauerhoff in staat.’

Dit bericht trof mij vooral daarom, omdat het haast ‘te mooi is om waar te zijn’; ik bedoel eigenlijk, te symbolisch om waar te zijn. Dit conflict met de Burgerlijke Stand onmiddellijk na het verlaten van de moederschoot, ingezet door een blijkbaar ook enigszins ‘slordige’ familie en als bewuste truc

[p. 83]

‘uitgewerkt’ door de volwassen geworden dichter, die in dezen dus de regelrechte voortzetter is geweest van een familie-initiatief: het is zo compleet de persoonlijkheid Slauerhoff, zoals ik mij die herinner, dat ik haast de mededeling van Constant van Wessem zou gaan wantrouwen (waartoe ik overigens niet de geringste reden heb, integendeel). Het hele geval symboliseert bijzonder fraai de onvrijwillige, maar daarom niet minder fatale gebondenheid van de romantische ‘outcast’ aan zijn Leeuwardense stamhuis; als een familiegrapje werd begonnen wat in de zelfstandig en opstandig geworden ‘zonderling’ verbeten ernst en harde moedwilligheid werd: het verzet tegen de burgerlijke voorschriften, de ‘oplichterij’ zelfs van de maatschappij om op haar kosten grimmig te kunnen lachen.

Intussen is het Slauerhoff gelukt deze mystificatie ingang te doen vinden; de bundel In Memoriam J. Slauerhoff, waarvan het biographische gedeelte door een van onze nauwkeurigste bio- en bibliographen is verzorgd, vermeldt 15 September 1899 als de datum van des dichters geboorte; en dat nog wel op grond van inlichtingen van de broer van de overledene! Een wonderlijke quaestie dus! Men vraagt zich af, wat de ‘diepere bevrediging’ kan zijn geweest, die Slauerhoff zichzelf verschafte door deze datumvervalsing; want men kan de term ‘naïeve kunstgreep’ van Van Wessem overnemen, zonder daarmee de hardnekkige ernst aan zulk een vertoning besteed verklaard te achten. Men kan de vervalsing ook zien, zegt Van Wessem, ‘als Slauerhoffs eerste geharrewar met de burgerij, zijn eerste verzet tegen een nette en geordende indeeling van zijn leven, dat hij voortaan in eigen handen wilde nemen’. Inderdaad; maar neemt iemand zijn eigen leven in handen door zich, als een oude jongejuffrouw, een jaar jonger voor te doen dan hij is?

Ik meen, dat men juist in zulke symptomen de psychologische verklaring moet zoeken van het verschijnsel, dat in de werken van Slauerhoff ‘slordigheid’ heet. Er ligt aan deze truc een zeer reëel gevoel van onverschilligheid ten opzichte van de burgerlijke regels ten grondslag; zo had Slauerhoff ook een zeer reële ondergrond van echte, aangeboren slordigheid.

[p. 84]

Maar het doorzetten van de truc, tot de grap aan oplichterij gaat grenzen, het verbeten zich inleven in de toestand door de manoeuvre geschapen, verraadt een geheel andere karaktertrek: de moedwillige tendens om de slordigheid uit te buiten en zelfs te systematiseren tot een levensbeschouwing. Deze soort slordigheid heeft weinig meer van doen met de nonchalance ‘pure’; zij is een manier van systeemvorming, zij is een uitgesproken sociale neiging... maar een sociale neiging, die zich tegen de maatschappij richt, die aggressief is zonder door de aggressie partijvorming te beogen. Deze en dergelijke mystificaties (Slauerhoff heeft b.v. ook met een zonderlinge taaiheid lang vastgehouden aan zijn pseudoniem John Ravenswood, waarvan ieder wist wie het verborg!) karakteriseren niet de onburgerlijke mens, de scepticus, maar de anti-burger, de omgekeerde burger, in wie de burgerlijke instincten op volle kracht voortleven, alleen zonder op de gewone burgerlijke comglomeratie bedacht te zijn. Zij karakteriseren de romanticus, in wie de behoefte aan uiterst persoonlijk leven gepaard gaat met de behoefte daardoor de philisters te bruskeren; de vergelijking met Henri de Montherlant, door Van Wessem in het voorbijgaan gemaakt, zou men onder deze gezichtshoek door kunnen trekken.

Is deze anti-maatschappelijke houding een vorm van scepticisme? Met het woord ‘scepticisme’ gaan sommigen zeer gul om; als sceptisch wordt ieder auteur geoordeeld (subs. veroordeeld) die niet zijn sympathie betuigt voor een bepaalde collectieve leuze. Dit gebruik van het woord ‘scepticisme’ lijkt mij te enenmale onverantwoord; het werkelijke, afschuwelijke scepticisme (geformuleerd door Pascal als: ‘Le silence de ces espaces infinis m'effraie’) is een toestand, die onverenigbaar is met onze vitaliteit, met het feit van ons bestaan, zelfs met de maniakale burgerhaat; het is een ondraaglijke afwezigheid van iedere richting, van ieder contact met de ‘werkelijkheid’, dat slechts episodisch kan optreden en wel als ‘pathologische’ evenwichtsstoring. Wie dàt scepticisme eens heeft leren kennen, zal in de toekomst wat zuiniger omgaan met het begrip, en hij zal het b.v. ook niet toepassen op Slauerhoff. Het is natuurlijk mogelijk, dat Slauerhoff de scep-

[p. 85]

tische toestand gekend heeft, maar het is waarschijnlijker, dat de burgerhaat en de romantische weerbarstigheid, waarvan zijn oeuvre getuigt, juist voortkwamen uit een volkomen ontbreken van het sceptisch besef. Er is immers een enorme ‘omgekeerde activiteit’ in Slauerhoffs leven geweest; hij wilde (zoals ook op andere plaatsen nog uit Van Wessems boekje blijkt) de burgerlijke soliditeit wel degelijk bezitten, hij had patriarchale en monogame begeerten, die hij niet kon verwezenlijken, omdat hij ook de behoefte had zijn bezittingen weer te vernielen; maar dit alles lijkt meer op wrok (ontevredenheid over de permanente schipbreuk van eigen activiteit) dan op scepticisme. De echte scepsis heeft geen behoefte aan verre reizen, want het vreemde laat haar even onverschillig als het bekende; de romantische reiziger à la Slauerhoff daarentegen zocht iets, al was het maar bedwelming, verandering, omkering van de burgerlijkheid door het uitspelen van andere werelden tegen de eigen gehate. Zo was Slauerhoff in zijn jeugd ook even socialist, getuige zijn verzen in De Nieuwe Tijd; hij speelde toen de ‘commune’ uit tegen de burgerlijke wereld, zoals hij later China en Mexico uitspeelde.

De laatste maal, dat ik Slauerhoff sprak voor zijn dood (in café Terminus hier ter stede), viel het mij op, hoe rechtschapen en orthodox zijn ogen eigenlijk waren, bijna die van een gelovig, rechtlijnig man; de bovenste helft van dit gezicht was positief. Maar daartegen vloekte een mond, die van een verbeten, impulsieve negativiteit was, zoals ik die zelden bij anderen heb gezien; zo werd het ensemble van dit gezicht gevaarlijk, onberekenbaar, als men wil: tot op zekere hoogte onbetrouwbaar, maar dan vooral niet in de zin van gluiperig of vals. Integendeel: het volstrekt betrouwbare en het verzet tegen iedere permanente betrouwbaarheid lagen op dit gezicht met elkaar overhoop, als in een drama; het ene ogenblik kon men Slauerhoff als vriend beschouwen, om het volgend ogenblik verrast te worden door een plotselinge eruptie van onverklaarbare vijandschap. Een ‘slordig’ gezicht, een ‘slordige’ natuur; maar deze slordigheid was geen laat-maar-waaien, zij veronderstelt hardnekkigheid, systeem, en zelfs

[p. 86]

de berekening, die alle activiteit, ook de ‘omgekeerde’, met zich meebrengt.

Van het vroege jeugdwerk af is deze ‘slordigheid’ als een drama ook in Slauerhoffs poëzie aanwezig; men kan het verifiëren aan de jeugdverzen (1918-1921), die Van Wessem als appendix in dit boekje met herinneringen publiceert. Zij zijn even authentiek van toon als het latere werk; en toch had diezelfde Slauerhoff de behoefte zich... jonger voor te doen dan hij was. ...