[p. 87]

Jacobijnen van thans

Denis de Rougemont: Journal d'Allemagne
Edgar Alexander: Deutsches Brevier

In afwachting van de belangrijke Nederlandse herfstuitgaven kan ik de aandacht vestigen op een nieuw boekje van de Frans-Zwitserse essayist Denis de Rougemont, dat alleen al om het onderwerp ook Nederlandse lezers onmiddellijk aangaat: Journal d'Allemagne. Van Rougemont heb ik vroeger al veel goeds gezegd bij mijn bespreking van zijn Penser avec les Mains en zijn Journal d'un Intellectuel en Chômage; hij is ongetwijfeld een van de schrijvers, die het meest representatief zijn voor zijn generatie, zoals Valery Larbaud, Gide en Benda representatief waren voor een voor-oorlogse generatie van intellectuelen. Het verschil tussen deze twee generaties is misschien niet eens zo bijzonder groot... en toch is er in de houding van Rougemont tegenover de cultuurproblemen een geheel andere nuance. Men merkt aan zijn stijl, dat hij de ‘gouden eeuw’ van de cultuur der Derde Republiek niet meer heeft gekend, hij aanschouwt de crisis van een waardenstelsel, dat enerzijds bedreigd wordt door de opkomst der totalitaire staten, maar anderzijds niet minder door de halsstarrige verblinding van een aantal culturele struisvogelpolitici, die hun hart verpand hebben aan bepaalde negentiende-eeuwse vooroordelen over de democratie.

Voor Rougemont, die in de grove terminologie der politieke indelingen een man van links genoemd moet worden (maar wat is precies ‘links’, dat mythologische begrip van een wrak geworden partijenstelsel?), komt het gevaar voor de democratie niet in de eerste plaats van buiten, maar van binnen; hij keert zich daarom in het belang van een democratische, d.i. federatieve sociale ordening, scherp tegen de democratische phrasen, wier onmacht van dag tot dag duidelijk wordt voor wie ogen hebben om te zien en oren om te horen. Daarom treedt hij het Hitleriaanse Duitsland, waar hij in 1935 en

[p. 88]

1936 voordrachten heeft gehouden aan een universiteit, ‘que l'on n'a pas jugé utile de nommer’, niet tegemoet met de gebruikelijke gemeenplaatsen, maar met de intellectuele belangstelling van iemand, voor wie het andere (en voor welke Fransman is Duitsland niet het andere?) vele mogelijkheden inhoudt van een her-ontdekking van het eigene.

Het boekje van Denis de Rougemont over zijn Duitse ervaringen behoort dan ook niet tot een eendagsjournalistiek of de politieke tinnegieterij; het feit, dat deze aantekeningen twee jaar oud zijn en, nu zij gepubliceerd worden, niets van hun actualiteit hebben verloren en eer profetisch aandoen, is al een bewijs van het niveau, waarop Rougemont denkt. Het resultaat van dit denken kan men samenvatten in een paar woorden: poging tot begrijpen van wat zich aan gene zijde van de Rijn afspeelt, enerzijds, onverbiddelijke intellectuele rechtschapenheid, anderzijds. Rougemont is daarom noch iemand, die kwispelend de respectievelijke orkanen van ‘His Masters voice’ registreert, noch de verdediger van wat in West-Europa nog slechts een schijnbestaan leidt; hij zal door de democratische phraseurs (die in zijn land talrijk zijn) èn door de nationaal-socialisten als ketter worden beschouwd..., hetgeen voor de zelfstandigheid van zijn onderzoek en zelfonderzoek, d.i. voor zijn werkelijke democratie pleit.

Wie het nationaal-socialisme onderzoekt, onderzoekt de democratie: die twee factoren zijn onscheidbaar verbonden, omdat het nationaal-socialisme in zekere zin het slechte geweten der phrasendemocratie is; men moet dus, wil men met de nationaal-socialistische phraseologie in het reine komen, ook de democratische phraseologie de nodige harde waarheden zeggen. ‘A force de vouloir “expliquer” le régime Hitlérien je m'aperçois que je suis contraint bien malgré moi, de le défendre ou de m'en donner les airs’, zegt Rougemont ergens, en men begrijpt, wat hij met dit ‘défendre’ bedoelt; men krijgt de ‘airs’ van verdedigen als men niet op een goedkope manier aanvalt. En een feit is, dat Rougemont het nationaal-socialisme niet onderschat, al behoort hij geenszins tot de mensen, die altijd op het kritieke moment van het debat verklaren, ‘dattertogwèwagoezizinduisland’. Deze halve be-

[p. 89]

wonderaars, die menen het ‘goede’ in het regiem van het ‘slechte’ te kunnen scheiden, antwoordt hij: ‘Il faut une sainte simplicité pour croire encore qu'on puisse détacher telle ou telle mesure prise par le régime pour l'admire risolément, ou pour essayer de l'imiter. C'est une belle ironie sur le libéralisme impénitent que cette manière libérale de “rendre justice” au totalitarisme. Comme si le mot totalitarisme ne signifiait pas, justement, que tout se tient dans ce régime, et que rien ne peut en être détaché sous peine de perdre toute espèce de sens.’

Dat Rougemont het nationaal-socialisme de eer bewijst het niet te onderschatten, betekent dus niet, dat hij culturele concessiepolitiek begeert. Hij onderschat het nationaal-socialisme daarom niet, omdat hij het, minder dan als een politiek, beschouwt als een godsdienst. Van dit godsdienstige karakter der nationaal-socialistische beweging geeft Rougemont een zeer scherpzinnige analyse; alle andere verklaringen, die men hoort, zijn slechts onsamenhangende beschrijvingen, zolang men het element godsdienst er buiten houdt. Om deze vorm van godsdienst te qualificeren, trekt Rougemont een parallel met de Franse Jacobijnen; hij noemt het nationaal-socialisme ‘un jacobinisme allemand’, en inderdaad, de vergelijking opent verrassende perspectieven.5 De Jacobijnen wilden ‘une réligion des hommes sans Dieu’, ‘une foi concrète et patriotique’: het ‘positieve Christendom’ van Hitler, de ‘vroomheid’ der Duitse Christenen, het ‘Duitse geloof’ van Rosenberg.

Het jacobijnse fanatisme vertoont ook in dit opzicht een frappante overeenkomst met het nationaal-socialisme: op zichzelf al een bewijs, hoe grillig de grenzen tussen nationaal-socialisme en democratie zijn, want op het Franse jacobinisme, ontdaan van zijn terreur en zijn ‘overdrijvingen’, is goeddeels weer de democratische trots der Fransen gebaseerd! Wel spraken de Jacobijnen van ‘rechten’, waar de nationaal-socialisten van ‘plichten’ spreken, maar dat is vooral een verschil van woorden, aangezien het religieuze fanatisme over de zin der woorden beslist. Woorden zijn kameleons, zij nemen de kleur aan van de omgeving, waarin zij leven. Zo betekent ‘vrijheid’ in het tegenwoordige Duitsland ‘herbewapening’. ‘Vrede’ betekent: ‘Anschluss zonder tegenstand

[p. 90]

van Frankrijk’. ‘Eer’: ‘verachting voor verdragen’. Men zou deze voorbeelden van betekeniswijziging, die Rougemont geeft, gemakkelijk kunnen completeren. Het beslissende moment is hier een her-ijking van bestaande termen onder invloed van een impuls, die men om zijn heftigheid slechts met religieuze bewegingen kan vergelijken, misschien ook met het flagellantisme der middeleeuwen. En dus: ‘Si le régime totalitaire est le châtiment qu'a mérité l'Europe, si plus rien ne peut s'opposer à son triomphe tôt ou tard, il nous fautl'étudier de très près, sur place, avec une passion froide.’ Met die uitspraak van Rougemont kan ik mij geheel verenigen: ‘une passion froide’ is datgene, wat hier vereist is, en men kan evenzeer de nadruk leggen op ‘passion’ als ook (vooral!) op ‘froide’. Helaas immers ontbreekt het de meeste ‘koele’ waarnemers aan passie, en de meeste gepassionneerden aan ‘froideur’. ...

Een vraag, die bij Rougemont open blijft, is, of deze ‘godsdienst’ er ook in zal slagen behalve haar fanatici een priestercorps voort te brengen, waardoor de continuïteit van haar voortbestaan zou kunnen worden verzekerd. Anders immers zou zij een oplaaiend strovuur blijken te zijn, een ‘apocalyptische’ golf, zoals er vele zijn geweest in de Europese geschiedenis. Ik voor mij hel tot het laatste vermoeden over, maar men zal dat moeten afwachten.

Met het godsdienstige karakter van de nationaal-socialistische beweging kan men ook een ander verschijnsel in verband brengen, dat Rougemont overigens in een andere samenhang noemt: de onverschilligheid van de meerderheid der bevolking ten opzichte van het régime. Deze dagelijkse onverschilligheid immers is de tegenhanger van de rituele eredienst, de ‘zondagse kerkgang’ bij Hitler; zij is er niet, zoals oppervlakkige critici menen, mee in strijd, want onverschilligheid betekent in dit geval, dat men van het régime, zoals het reilt en zeilt, geen probleem meer maakt. Daarom kan er ook enorm veel geprutteld worden, zegt Rougemont, zonder dat men van een oppositie kan spreken. Deze onverschilligheid is dus van minstens evenveel belang voor de samenhang van een dergelijke beweging als het fanatisme, ja, het élan van die beweging bestaat grotendeels krachtens die ‘actieve passiviteit’!

[p. 91]

Rougemont aarzelt voorts niet de leider van deze ‘stamgodsdienst’, juist om zijn volstrekte onpersoonlijkheid en even volstrekte energie een demonisch genie te noemen en het dikwijls besproken feit, dat er geen aanslagen op hem gepleegd worden, te verklaren uit zijn positie als ‘godsdienststichter’. ‘On ne tire pas sur un homme qui n'est rien et qui est tout. On ne tire pas sur un petit bourgeois qui est le rêve de 60 millions d'hommes. On tire sur un tyran, ou sur un roi, mais les fondateurs de religion sont réservés à d'autres catastrophes.’ Ook als men deze verklaring een weinig geforceerd acht (het bestaan van een soliede lijfgarde is in dezen toch zeker ook een sterk argument), zal men moeten erkennen, dat de ‘demonie’ van Hitler veel meer te maken heeft met de qualiteiten van een Mohammed dan met die van een Bismarck. De religieuze fanaticus heeft succes juist door het toepassen van middelen en het veroveren van posities, die de ‘gewone’ politici voor hersenschimmig houden; en de moraal, die men uit die observatie kan trekken, is dat ‘alleen een profeet een profeet kan antwoorden’. Anders gezegd: de democratie is verloren, wanneer zij niet het ‘antwoord’ vindt op de parolen van over de Oostgrens; van dit antwoord, niet van uiterlijke factoren, (al kunnen die als symptomen van belang zijn) hangt alles af... voor ons. ‘Que sert de critiquerla “religion” des autres? Il vaut mieux croire d'une foi plus vraie, et le prouver.’

Wat deze laatste zin voor de denker Denis de Rougemont betekent, vindt men uiteengezet in zijn hierboven reeds genoemde boeken. Dit Journal d'Allemagne, ontstaan uit de ervaring opgedaan met mensen van allerlei slag, is er een bijzonder waardevolle aanvulling van.

Geeft Rougemont een ‘horizontale’ doorsnede van het Duitse leven nù, in Edgar Alexanders Deutsches Brevier vindt men een niet minder waardevolle ‘verticale’ bepaling van het nationaal-socialisme, door middel van een bloemlezing uit Duitse (en andere) schrijvers uit het verleden tot op heden. Deze anthologie bevat een schat van materiaal, waaruit men kan leren, dat de Duitse tragedie niet van gisteren of eergisteren dateert. Het is typerend voor juist de belangrijkste Duitse cultuurdragers, Goethe vooraan, dat zij het ‘Unausgegliche-

[p. 92]

ne’ in hun volksbestaan altijd sterk hebben gevoeld en door critiek en satire invloed hebben trachten te oefenen op de gang van zaken. Georg Herwegh, Godfried Keller, Heinrich Heine, Ludwig Börne, Ludwig Uhland, Friedrich Nietzsche, Nikolaus Lenau, Friedrich Hölderlin, Jakob Grimm, Georg Wilhelm Leibnitz, Josef von Goerres, Franz Grillparzer, Jean Paul... men kan de lijst dergenen, die (in overigens zeer verschillende richting en zeer verschillende mate van bewustheid) het conflict hebben ervaren of zelfs de katastrophe der Duitse cultuur hebben voorzien, nog uitbreiden; daarbij blijft het veel geciteerde profetische fragment uit Heine's Geschichte der Religion und Philosophie in Deutschland (1834) nog altijd exemplarisch. ‘Es wird ein Stück aufgeführt werden in Deutschland, wogegen die Französische Revolution nur wie eine harmlose Idylle erscheinen möchte. ...’ Weer de Jacobijnen-parallel! ‘Wie auf den Stufen eines Amphitheaters werden die Völker sich um Deutschland herumgruppieren, um die grossen Kampfspiele zu betrachten. ...’

Een voortreffelijke bloemlezing, resultaat van een geduldige verzamelaarsarbeid, waarvan men de tendentie kan weergeven door het gedicht van de humanist Ulrich von Hutten, waarmee het boek besluit:

 
Ich hab euch's gesagt, ihr habt's gehört:
 
Wir sind gewesen lang betört,
 
Bis dass uns doch hat Gott bedacht
 
Und wiederum zu Sinnen bracht!
 
 
 
Dem Vaterland zunutz und gut
 
Die Wahrheit mich bewegen tut.
 
Die Wahrheit muss herfür, zugut
 
Dem Vaterland, das ist mein Mut.
 
Kein ander Ursach ist noch Grund,
 
Drum hab ich aufgetan den Mund
 
Ich hab's gewagt!
5Golo Mann heeft enige tijd geleden dezelfde parallel getrokken (Mass und Wert I, 5, p. 788 v.), blijkbaar geheel onafhankelijk van Denis de Rougemont, wiens Journal toen wel geschreven, maar nog niet gepubliceerd was.