[p. 93]

Boorman herleefd

Willem Elsschot: Het Been

Met de publicatie van Het Been grijpt Willem Elsschot terug op een onderwerp, dat hij sedert het schrijven van Lijmen heeft laten liggen (naar men dacht: vergeten). In Kaas, Tsjip en Pensioen, werken van veel later datum, heeft hij zich n.l. bezig gehouden met een figuur, die men als een projectie van hemzelf mag beschouwen: Frans Laarmans. Deze Laarmans is een man met de ziel van een huisvader en een kantoorklerk, deels in opstand tegen zichzelf, omdat hij zich op intenser wijze met het leven wil inlaten dan zijn krachten hem schijnen te veroorloven; hij is getrouwd met een goede, maar burgerlijk soliede vrouw, die enige invloed op zijn gedragingen uitoefent zonder daarin volkomen te slagen; hij is, in het algemeen, meer een product van het leven, dan dat hij aan het leven zijn wil oplegt.

Deze Laarmans nu kwam in Lijmen ook voor, zoals de lezer zich zal herinneren; hij trad daarin op als de secretaris van een machtiger wezen de ‘lijmer’ Boorman, die door middel van zijn Wereldtijdschrift zaken doet in het luchtledige. In het begin van de roman is Laarmans een naïeve en rhetorische idealist met een baard, voor wie de ontmoeting met de sterke Boorman een beslissend evenement wordt; Boorman neemt zijn ‘opvoeding’ ter hand, hij laat hem zijn baard afscheren, hij introduceert hem in zijn eigenaardig ‘bedrijf’, hij maakt hem, kort en goed, tot mede-‘lijmer’, wiens taak het is de mensen de illusie van de publiciteit op te dringen, zonder dat zij zelf het gevoel hebben er in te lopen. De roman Lijmen is eigenlijk de geschiedenis van Laarmans' ontwikkeling van idealist tot macchiavellist; geleidelijk aan ziet men de naïeve en rhetorische flamingant veranderen in een exploitant van andere naïeve en rhetorische idealisten, totdat hij eindelijk de gelijke is geworden van zijn leermeester Boorman. Tenslotte

[p. 94]

trekt Boorman zich uit de zaken terug om stil te gaan leven, en Laarmans neemt het Wereldtijdschrift over; de oude idealist Laarmans is gestorven, de publiciteitskoning Laarmans heeft zijn plaats ingenomen.

Van deze Laarmans vond men echter in de volgende romans van Elsschot geen spoor meer terug! Want het bescheiden wezen, dat zich schutterig en wederom naïef op de kaastransactie werpt, dat in Tsjip een familiehistorie beleeft en zich in Pensioen met zaken van kleiner allure bezighoudt, is kennelijk niet de Laarmans, die wij hadden achtergelaten aan het slot van Lijmen. Ik heb mij daarom dikwijls afgevraagd: wat is er, tussen Lijmen (1922) en Kaas (1933), met Laarmans gebeurd, dat een zozeer verkleinde Laarmans de opvolger van Boorman kon vervangen? Werd hij weer afgezet? Ging zijn Wereldtijdschrift bankroet? Herleefde misschien zijn oude flamingantisme en liet hij zijn idealistenbaard weer staan?

Op die vragen nu gaf Elsschot mij het antwoord in zijn laatste boek Het Been, dat hij, vanwege deze mijn monomane belangstelling voor de verdwenen Boorman en de verkleinde Laarmans, aan mij heeft opgedragen. In een korte inleiding over Boorman en Laarmans, die in deze uitgave is opgenomen heb ik (ik kan moeilijk anders doen dan mijzelf even citeren) de situatie aldus omschreven:

‘In dit boek Het Been, dat de onthulling brengt, is Boorman herrezen; opnieuw ziet men hem domineren over zijn satelliet Laarmans, na een schijnbare nederlaag; hij verlaat zijn rustend leven, aanvankelijk door een toeval van het gevoel, dat hem in de buurt brengt van degenen, die hij altijd beheerste door zijn Wereldtijdschrift. Dit toeval heet: het been. De dood van zijn vrouw heeft Boorman rijp gemaakt voor een “goede daad”; een handeling, die tot op zekere hoogte buiten zijn gebied ligt (het gebied van de zwakkere Laarmans van Kaas en Tsjip), maar die hem toch weer met een ongemeen verrassende draai in de armen voert van zijn ahasverische noodlot. Boorman ontmoet (dit tot beter begrip van zaken voor hen, die Lijmen nog niet lazen) moeder Lauwereyssen, zijn voornaamste slachtoffer in die roman, destijds door hem opgescheept met duizenden exemplaren van het demonische

[p. 95]

tijdschrift en toen bovendien eigenaarster van een ontstoken been. Haar vroegere belager ontdekt nu, dat zij dit been voor een houten dito heeft moeten verruilen, en in zijn “toestand van genade” (de verweking door de dood van zijn vrouw ontstaan) komt iets over hem dat men “berouw” zou kunnen noemen. Boorman zou echter geen Boorman zijn, wanneer zijn machtige geest op dit “berouw” niet zijn eigen stempel ging drukken. Terwijl aanvankelijk dit “berouw” hem lijkt te gaan exploiteren, wordt hij het langzamerhand, die toch weer het “berouw” exploiteert! Er komt een zakelijk en sportief element in zijn zondaarsonderneming, dat de eigenlijke waarde bepaalt van de handelingen, voortvloeiend uit het “berouw” initiatief; zodoende komt het berouw steeds meer op de achtergrond en wordt Boorman steeds meer de oude, de heerser. Zijn “idee” is machtiger dan hijzelf, die zich verbeeld had te kunnen gaan rusten; aan het slot van dit boek is Laarmans, zijn aartsengel, gevlucht naar de oorden van Kaas en Tsjip, en staat de immoralist Boorman weer in zijn volle importantie voor ons.

Het Been vormt een onverbrekelijke eenheid met Lijmen; het geeft echter tevens opheldering over de Laarmansfiguur uit de romans, die tussen deze beide boeken liggen; het geeft de geschiedenis van Laarmans' terugkeer tot een bescheiden leven, doordat hij zijn demonische rol weer overdoet aan zijn schepper. Het Been laat zien hoe de menselijke zwakheid, de barmhartigheid, Boorman slechts incidenteel aantast om hem in wezen onaangetast te laten, terwijl de van nature zwakke Laarmans, die zich buiten deze bevlieging wilde houden, er door op de vlucht wordt gedreven naar de bescheidener regionen waar hij eigenlijk thuishoort. Hij kan zich nu desnoods snikkend bij zijn vrouw gaan vervoegen en zich tot kaashandel laten verleiden; Boorman echter moet verder, zijn noodlot tegemoet, lijmend tot het einde der dagen.’

Zoals men ziet heeft Elsschot in Het Been een lacune opgevuld; hij heeft ons duidelijk gemaakt, wat er tussen Lijmen en Kaas was gebeurd. Inderdaad was het zo, dat Laarmans, ook nadat hij het Wereldtijdschrift van Boorman overnam, behept bleef met de bacil der menselijke zwakheid, die maar

[p. 96]

op het goede ogenblik wachtte om weer actief te worden; het amusante is daarbij, dat die activering inzet op het moment dat de rustende, maar nog altijd even onverbiddelijke Boorman óók door een aanval van zulk een zwakheid wordt aangetast! Boorman echter cureert zichzelf door de middelen, die in de lijn liggen van zijn persoonlijkheid; hij lijdt niet ‘van nature’ aan de ziekte van medelijden en mensenliefde, hij wordt er alleen door lastig gevallen, zoals men verkouden wordt; en zoals iemand verkoudheid geneest door snuiten of griepmiddeltjes, zo geneest Boorman zijn aanval van morele verkoudheid door een pastoor te raadplegen (aan wiens geestelijke autoriteit hij overigens in het geheel niet gelooft) en aan moeder Lauwereyssen het geld op te dringen, dat hij haar ‘ontstal’. Dit alles blijft volkomen zakelijk, en aan deze zakelijkheid, die hem in het bloed zit, dankt Boorman zijn wederopstanding als ‘lijmer’. De ongelukkige Laarmans echter, ‘van nature’ geen zakenman, ook al is hij nog zo perfect door Boorman ingewijd, opgevoed en afgerond, legt nu het loodje; beiden, Boorman en Laarmans, keren tot hun ‘diepste wezen’ terug, via het verdwenen been van hun cliënte.

Dit been is dus het groteske middelpunt van het boek, zoals het Wereldtijdschrift het groteske middelpunt was van Lijmen. Met het verschil tussen een been (een zeer persoonlijk artikel) en een Wereldtijdschrift (een vele mensen bestrijkende publicatie) correspondeert ook ongeveer het verschil tussen de twee romans. Lijmen is breder van opzet, opgebouwd uit in elkaar grijpende anecdoten; Het Been is één anecdote, ten tonele gebracht als een kleine comedie. Het verrassende erin is in de eerste plaats de verwisseling van rollen, die ik boven geschetst heb, waarbij de kostelijke pastoor Jan (voor mij het treffend geestelijk portret van Anton van Duinkerken) zulk een echt elsschottiaanse functie krijgt toebedeeld. In deze pastoor vallen het geestelijke en het volstrekt-zakelijke samen; hij is een Boorman in het rooms-gemoedelijke, uitstekend geschikt om een tijdelijk verkouden echte Boorman weer de weg der genezing te wijzen. Dat hij ook de biechtvader is van moeder Lauwereyssen, mag men een gelukkig toeval noe-

[p. 97]

men, waardoor hij des te beter in staat is zijn bemiddeling te verlenen tussen de volstrekte business en de volstrekte brave bigotterie.

Dat er lezers van Lijmen gevonden zullen worden, die dit ‘vervolg’ onverschillig zal laten, lijkt mij uitgesloten. Maar ik hoop ook, dat Het Been lezers zal winnen voor Lijmen.