[p. 153]

Over de verfijning

Jeanne van Schaik-Willing: Uitgestelde Vlucht
Leonhard Huizinga: ‘O...’ zei ik

Er zijn twee soorten verfijning: een, die betovert, en een, die irriteert. Dat ligt aan de positie, die de verfijnde mens in onze cultuur inneemt. Hij betovert ons, zodra wij aan hem merken, dat hij een bepaalde grofheid (de grofheid van het cliché) heeft vaarwel gezegd en in een intiem contact leeft met dingen, waar men meestal zonder eigen ogen, oren, neus en vingers aan voorbij gaat. Hij irriteert ons, zodra wij moeten constateren, dat de verfijning bij hem een nieuw dogma is geworden, waarin hij even hopeloos gevangen zit, als een ander mens in een ander dogma; het l'art pour l'art der verfijning (‘halma for halma's sake’, om met Aldous Huxley te spreken) krijgt dan het karakter van een met veel studie bedreven artistieke bezigheid, waarvan de oorspronkelijke impuls (het verzet tegen de grofheid van het cliché) langzamerhand niet meer wordt gevoeld. Een dergelijke soort verfijning, bij kunstenaars uiteraard een zeer gebruikelijke vorm van nieuwe stabiliteit in hun eigen wereldje tegenover de platte wereld van de politieke leuzen en het energieke zaken doen, kan ons zelfs prikkelen tot heimwee naar de verlaten grofheid van weleer; want deze was tenminste ronduit grof, terwijl de verfijning als sport van een delicate mensensoort zonder humor zich op een standpunt stelt, een superieure houding aanneemt. En waardoor wordt die superieure houding gerechtvaardigd? Door niets anders dan de overschatting van allerlei raffinementjes, waarvan de ware bekoring was, dat zij de mens vergunden weer met eigen ogen te zien, met eigen oren te horen, met eigen neus te ruiken en met eigen vingers te tasten!

Dus: de geïrriteerdheid richt zich niet tegen het raffinement en is nog veel minder een pleidooi voor de grofheid. Geïrriteerd worden wij omdat wij het gevoel hebben, dat zulk een verfijnd auteur zich behaaglijk heeft geïnstalleerd in een op-

[p. 154]

nieuw hermetisch afgesloten kring (te Amsterdam heet een artistensociëteit De Kring), waarin men elkaar onderling te gemakkelijk op grond van de verfijningsafspraakjes begrijpt en waaruit men derhalve ook niet meer ontsnappen kan of wil. Wanneer een plompe dictator met olifantspoten over zulke gebieden heenwandelt, zullen wij ons, hoezeer wij ons ook over de olifantspoten qua talis mogen ergeren, niet voor honderd procent kunnen aansluiten bij het jammerkoor, dat uit de kring der verfijnden opstijgt; want hebben de verfijnden niet óók een weinig schuld aan dat dramatisch gebeuren, hebben zij de olifantspoten niet helpen oproepen uit het oerwoud door hun behaaglijk samenzijn in het teken van het Heilige Raffinement? ... Het is, aan de andere kant, ook geen wonder, dat de zielsrust der verfijnden in de laatste jaren sterk is afgenomen, nu zij zien, dat een zekere mensensoort zich zelfs uit pure conventionele wellevendheid niet meer bekommert om de aanwezigheid van verfijning in een maatschappij, die men totalitair noemt en die de apotheose van de totale plebejer is.

Daarom doet men er goed aan de twee soorten verfijning duchtig uit elkaar te houden; hoezeer de betoverende en de irritante verfijning ook op elkaar mogen lijken, hoezeer zij ook van één stam mogen zijn (zoals de goede en de boze Eris bij de Grieken), zij werden nochtans door de mensen, die hen zo verschillend cultiveren, symbolen van twee fundamenteel verschillende levenshoudingen. De consequentste vorm van de ‘boze’ verfijnde is de snob, die alles slikt en bewondert, als het maar verfijnd is, van educatie getuigt en binnen de kring als onderscheidingsteken wordt aanbeden; en als snobs door dictatoren (die hun eigen snobs meebrengen) worden vertrapt, kan men er zeker van zijn, dat daardoor alleen de wereld niet heel veel armer zal worden. Helaas echter, de ‘goede’ en ‘boze’ verfijning grenzen zo dicht aan elkaar, dat mèt de snobs doorgaans ook de cultuur, de scheppende, betoverende, levenwekkende verfijning, vertrapt wordt; en daarom, in een bepaald verband: leve de snobs!9

Mevrouw Van Schaik-Willing moge mij vergeven, dat ik zoveel woorden over ‘goede’ en ‘boze’ verfijning gebruikt heb

[p. 155]

(en zelfs over snobs gesproken heb, een categorie van verfijnden, waartoe ik haar allerminst reken!), alvorens tot haar bundel Uitgestelde Vlucht te komen. Tot mijn verontschuldiging voer ik aan, dat geen gedachte mij onder de lectuur van dat boek meer heeft beziggehouden dan deze: waar is de verfijning hier scheppend, betoverend, levenwekkend, waar is zij ‘halma for halma's sake’, litterair, irritant? Die vraag nu is ook het thema van bovenstaande beschouwing, en daarom is een lange inleiding misschien in dit geval toch niet geheel verspild. Waar de overgangen zo moeilijk te controleren zijn, is het zeker wenselijk de quaestie zo principieel mogelijk te stellen.

Jeanne van Schaik-Willing behoort tot de niet overtalrijke Nederlandse proza-schrijfsters, die inderdaad verfijnd zijn, en niet alleen doen alsof. Er staan subtiele bladzijden in haar romans (vooral Uitstel van Executie en Sofie Blank), werkelijk subtiele bladzijden; deze schrijfster beheerst een bepaald gebied (met name dat van de psychologie van kind en vrouw), en wanneer zij de grenzen van dat gebied niet overschrijdt, kan haar stijl uitstekend zijn; ik heb van deze (zij het dan min of meer voorwaardelijke) bewondering meermalen getuigd in mijn besprekingen van haar romans. Ook in de tien verhalen, die in Uitgestelde Vlucht gebundeld zijn, is veel te vinden, dat men in de ‘goede’ zin verfijnd kan noemen; maar tevens openbaart zich, juist in deze, altijd bijzonder verraderlijke vorm van het korte verhaal, ook de andere kant der verfijning, zodat de lezer het voortdurend niet met zichzelf eens is over de waardebepaling van dit talent. Nu eens erkent hij grif de qualiteit van het raffinement, dan weer wordt hij geïrriteerd door het al te subtiele, het over-litteraire, dat niet slecht is, omdat het grof of plat of conventioneel is, maar eenvoudig irritant, omdat er een zekere aesthetische behaaglijkheid in tot uitdrukking komt. Zijn dit wellicht de natuurlijke perikelen van het gebied, waarop Jeanne van Schaik-Willing zich beweegt? Het lijkt wel waarschijnlijk, vooral, omdat de stukken uit de bundel uit verschillende jaren dateren en van een eigenlijke ontwikkeling niet gesproken kan worden. Het oudste verhaal, ‘Riks Terugkeer’, is van 1917 en is zeker niet het

[p. 156]

beste verhaal van het boek; maar ‘De Nacht van Bethlehem’, van 1936, kan ik evenmin bewonderen; en in beide gevallen is het dezelfde, al te litteraire ‘opmaak’, die voor mij het pleizier aan de reële verfijning van de schrijfster bederft.

Een ander verhaal, ‘Als het Oog breekt’, is blijkens de datering in 1927 voor het eerst neergeschreven, geheel of gedeeltelijk, en in 1938 in de definitieve vorm gebracht, terwijl in die definitieve redactie toch nog zinnen voorkomen als deze: ‘Wat hem zooeven nog als taboe deed huiveren (er is sprake van een man en een vrouw, die met elkaar wandelen, M.t.B.) werd getransponeerd tot heilige verleidelijkheid en zijn deernis met zichzelf, daar hij toch ook ooit zou moeten sterven, werd tot een kern, waaruit medelijden met haar losschoot.’

Of deze zin van 1927 of van 1938 is, hij is lelijk en pretentieus; deernis, die tot een kern wordt, waaruit dan nog weer iets losschiet, is zelfs reeds quasi-verfijning en quasi-psychologie van iemand, die het al te mooi wil maken. Zulke zinnen nu zijn in de bundel geen uitzondering en zij bevestigen de indruk, dat Jeanne van Schaik-Willing, hoeveel werkelijke, scheppende verfijning ook haar deel moge zijn, zich slechts met moeite aan de litteraire pretentie weet te onttrekken. Zij is in haar korte verhalen in menig opzicht het vrouwelijk aequivalent van Marsman, die in zijn korte prozastukken ook van de reële ervaring plotseling in het dichterlijk cliché kan tuimelen, en omgekeerd. Alleen is Marsman, met zijn dichterschap op de achtergrond, veel ondernemender in de keuze van zijn onderwerpen, en Jeanne van Schaik-Willing, op haar beperkt gebied, onmiskenbaar psychologisch spontaner in haar beste ogenblikken. Tot die beste ogenblikken reken ik b.v. de verhalen ‘De Vampier’ en ‘De Dochter van den Kunstenaar’; het laatste de historie van een meisje, Saskia, levend tussen twee ouders met tegengestelde temperamenten, waarbij eindelijk het verdrongen schilderstemperament van de vader in de dochter toch de overwinning behaalt. Ook ‘De Lusteloozen’ en ‘De Doode Vogel’ (verhalen, waarin de relatie tussen het kind en de volwassenen een belangrijke rol speelt: een van de thema's, die mevr. Van Schaik meermalen inspireerden) behoren tot het goede proza van deze schrijfster.

[p. 157]

Maar ook in deze verhalen doet soms de verfijning wat opzettelijk aan. Men moet, resumerend, vaststellen, dat Uitgestelde Vlucht als geheel toch niet de qualiteit heeft van Sofie Blank en ook wel enig licht laat schijnen over een gedeeltelijke mislukking als de daarop gevolgde roman Nachtvorst.

 

Een heel wat minder gecompliceerd geval van tien korte verhalen is de bundel ‘O...’ zei Ik van Leonhard Huizinga, die na een mislukte aanslag op de roman (Het Vierde Geslacht) teruggekeerd is naar het genre van zijn Gestroomlijnde Wereld. De auteur betitelt deze schetsen in een opdracht aan de heer J.H. Huizinga te Londen als een ‘bescheiden paardje’; dat is natuurlijk geen reden om te veronderstellen, dat hij zijn paardje zelf nu zo ijselijk bescheiden beoordeelt. En dat is ook niet nodig, want de terugkeer van de roman naar het reisverhaal heeft Huizinga alleen maar goed gedaan; hij behoeft zich hier niet zwaarwichtiger voor te doen dan hij is, en kan zich naar hartelust wijden aan de avonturen van Piet Bok, half Nederlander, half Amerikaan, die zijn geestesgesteldheid vrij juist met de volgende woorden weergeeft: ‘Zoolang ik in Holland ben, schimp ik op alles wat maar Hollandsch is, en eet mij op van heimwee naar het groote land, waar mijn moeder vandaan kwam. Maar ik heb nog geen voet aan wal gezet in Manhattan, of ik voel mij heelemaal Hollander, en sta klaar om ruzie te maken met iedereen, die niet onmiddellijk erkent, dat Holland het mooiste en beste land van de wereld is.’

Dit is ook ongeveer het kosmopolitisme van Huizinga, die veel gereisd heeft en pittoresk kan beschrijven, bovendien zeer smakelijk vertellen en het avontuur arrangeren. Van bijzondere verfijning is hier geen sprake, al meent men de schrijver soms ineens op ‘diepere’ bedoelingen te betrappen; Huizinga blijft voor alles vlot kosmopolitisch en zijn humor lijkt mij hier in het algemeen zelfs van beter gehalte (al is hij ook van dezelfde origine) dan in De Gestroomlijnde Wereld, waarin men heel wat flauwiteiten op de koop toe moest nemen. Door alle verhalen, op één na, met een ‘O...’ zei ik te besluiten (een aardige vondst!) brengt hij bovendien nog

[p. 158]

een soort eenheid in de kosmopolitische veelheid, die toch geen dwang oplegt.

‘Ja, maar men kan op alles wel “O” zeggen,’ zei mij onlangs iemand, van hyper-verfijnden huize, die beweerde, dat men eenvoudig te kiezen had tussen Homo Ludens van prof. Huizinga en de vlotte verhalen van Leonhard Huizinga. ‘Dat negenmaal herhaalde’ ‘O...’ zei ik is gewoon een snobistisch trucje, voor mijn part een aardig trucje, máár een trucje. Ik mag dan tot in het snobistische over-verfijnd zijn: jij bent onder-verfijnd, als je dat niet ziet.

‘O...’ zei ik.

9‘Leve de heer Coster, wanneer men aan de Hollandse Goebbels denkt’, riep Du Perron uit, toen hij de oplaag van zijn Uren met Dirk Coster liet vernietigen. De tendentie van een dergelijk gebaar lijkt mij ongeveer dezelfde als die van bovenstaande passage; het ‘goede’ en het ‘boze’ humanisme grenzen even dicht aan elkaar als ‘goede’ en ‘boze’ verfijning.