[p. 159]

Honderd jaar Camera

Dit jaar is het honderd jaar geleden, dat het boek, waarvan de populariteit zelfs door Max Havelaar niet zou worden overtroffen: Hildebrands Camera Obscura, het licht zag. Weliswaar, zoals men weet, nog niet in de definitieve vorm, die wij tegenwoordig kennen, maar toch reeds in de kern het heilige boek, waarop talrijke generaties zich zouden beroepen, als iemand beweerde, dat de Nederlanders weinig zin voor humor hadden. Want dat de Camera hier de autoriteit heeft gehad (en deels nog heeft) van de Koran, waar het de humor, en zelfs meer dan de humor betreft, lijkt mij een moeilijk te betwisten feit; bepaalde personages, hele scènes uit dit boek zijn voor de gemiddelde Nederlander nog steeds zonder commentaar begrijpelijk, wanneer men de namen maar noemt: Nurks, Gerrit Witse, mijnheer Kegge, Pieter Stastok. Deze geestesproducten van Hildebrand zijn niet alleen litteraire figuren, zij zijn ook moralistische exempelen geworden, waaraan men de waarde van ideeën en handelingen pleegt af te meten; als iemand een ‘nurks’ genoemd wordt, is daarin een zedelijk oordeel over zijn persoonlijkheid vervat, een voor iedereen begrijpelijk vonnis opgesloten.

Dat de Camera zulk een moralistische standaardwaarde heeft kunnen krijgen, dankt zij voor een deel zeker aan het feit, dat het humorbegrip van Hildebrand zo precies klopt met de gangbare humor van het Nederlandse volk; het is er de apotheose, maar niet minder de getrouwe spiegel van. Vandaar, dat niet de Havelaar (met zijn veel gedurfder humor), maar wel de Camera onze humor-bijbel is geworden; de ernst en de zielsrust van de verzekerde op de achtergrond zijn n.l. niet mis te verstaan, men kan Hildebrand op al zijn paden volgen, zonder dat men ooit bang behoeft te zijn voor een tuimeling in de afgrond. Zulk een boek kon het ideale werk voor

[p. 160]

de lagere klassen der middelbare scholen worden, en er steekt volstrekt niets degraderends in die plaatsbepaling. Om jongelui, die iets te oud zijn voor Winnetou en iets te jong voor de litteratuur der ‘grote mensen’, tientallen van jaren van dienst te kunnen zijn, moet een auteur minstens over een dosis natuurlijk verteltalent beschikken, en dat men zovele generaties van deze jongelui óók met de Camera verveeld heeft, ligt niet zozeer aan de Camera als wel aan het gebruik, dat men er van gemaakt heeft. Als alle heilige boeken is ook de Camera het object geworden der commentatoren, die in de moeilijkheden van de tekst aanleiding vinden tot strikvragen: wat betekent ‘Koosje zat hevig te festonneeren’, wat is een ‘gueridon’, wat zijn de regels van het potspel, waarmee Pieter Stastok zich bezighoudt, wat is een ‘salebdrank’, wat ‘jalappe harst’, wat zijn ‘lijzen’ en wat is ‘geperpendiculariseerd’? Naarmate de Camera door het verloop der jaren verder van ons af komt te staan, worden deze vragen voor de jeugd moeilijker en voor de paedagogen dus een groter bron van autoriteit, wordt de Camera zelf een groter bron van mogelijke verveling. Met het werkelijke talent van Hildebrand heeft dat alles natuurlijk niets te maken.

Hoe rustig lag dit land te ademen, toen deze humorist met zijn welverzekerde achtergrond die schetsen schreef! Hoe ver lag het nog van het zondige Parijs van het Juli-koningschap, hoe zalig gebed tussen de singels van een vriendelijke rust, waarin nog iets natrilde van de Belgische opstand! Men kan soms heimwee krijgen naar deze welgeordende burgerwereld, waarin een misdadiger direct tot een ‘type’ wordt en de twijfel slechts toegang krijgt, voorzover de humor het gedoogt. Iets van die orde en rust voelt men b.v. opwalmen uit de eerste bladzijden van ‘Een Oude Kennis’ (beter bekend als ‘Hoe warm het was en hoe ver’): een meesterstukje in zijn soort, misschien wel hèt meesterstukje van Hildebrands talent, omdat de al te nadrukkelijke zedemeester er in ontbreekt, die elders het diakenhuismannetje rugsteunt of de charmante Van der Hoogen het masker afrukt, omdat het humoristisch gestelde geval er in wordt afgewikkeld met niets anders dan de eigen middelen van de humorist.

[p. 161]

‘Het was een brandend heete Vrijdagnamiddag in zekere Hollandsche stad...’ Daar ligt die wereld voor ons, waarin de gestalte van de heer mr Hendrik Johannes Bruis, op weg naar zijn studievriend dr Deluw, het tragische voorbeeld is van een man, die een avontuur riskeert zonder een held van het avontuur te zijn, die overal op weerstanden stuit bij zijn zonderlinge tocht: een Don Quichote in het lichaam van Sancho Panza, gedreven door de idee der vriendschap, maar niet in staat iets van die vriendschap te realiseren tegen de hitte en de meedogenloosheid van de verlopen tijd in. Ik heb altijd (hoe vaak heb ik het verhaal niet gelezen, als scholier en als schoolmeester!) ontzaglijk sterk meegevoeld met het avontuur van ‘Buikje’, met zijn bescheiden hellegang in die bezwijmde Hollandse wereld, waarvan hijzelf toch voor de volle honderd procent deel uitmaakt. Bruis is verwant aan Pieter Stastok, maar hij is toch ook iets meer dan deze. sullige student; hij lijdt voor een ideaal, hij ziet dat ideaal jammerlijk failliet gaan in de tuin van dr Deluw, waar niet de verbeide vriend hem wacht, maar een door het maatschappelijk leven geknecht wezen, met een pretentieuze echtgenote en nare kinderen.

Hier slaagt Hildebrand erin door de humor in de vorm van de ‘copieerlust des dagelijkschen levens’ iets te suggereren van tragiek, Hollandse tragiek, die juist daarom zo sterk aanspreekt, omdat de wereld, die de held omringt, zo volkomen geïmmobiliseerd is door de hitte en zo onherroepelijk definitief geordend is in rangen en standen. Men vergete nooit, dat in de maatschappij van Hildebrand het abstract-democratische wezen ‘de mens’ nog nauwelijks bestond! Men ontmoet in de ‘zekere Hollandsche stad’, waarin de heer Bruis ronddoolt, ‘kerels (cursivering van mij; M.t.B.) die met kroosjes en wijnperen rondwandelden’, ‘sjouwermannen... met een potkarnemelk in plaats van jenever’, metselaren, dienstboden, een straatjongen, een spekslager, een kommies, etc. etc, die allen hun vaste maatschappelijke plaats hebben, zoals elders het diakenhuismannetje, de lieve Saartje van de koekebakker en de bescheiden juffrouw Noiret. In die wereld is het algemeen kiesrecht nog niet binnengedrongen en evenmin dus ‘de mens’ met zijn rechten en eisen; de ‘kerels’ zijn zuiver

[p. 162]

decoratief aanwezig, hoogstens object voor een stemmingsstukje en wat medelijden, terwijl alleen de betere standen, waartoe Bruis en Deluw behoren, door Hildebrand voor vol worden aangezien. In zulk een fraai geordende, rustige samenleving is de tragiek van de dikke man uiteraard een zeer bescheiden tragiek; maar met dat al is zij er, en daarom gaat het tenslotte. In iedere samenleving kan de humor tragisch worden, en voorwaarde daarvoor is, dat de humorist zich niet forceert om tegelijk de tragiek met andere, nadrukkelijker middelen binnen te halen of de zedemeester uit te hangen... zoals Hildebrand in andere schetsen van zijn hand maar al te vaak deed.

De heer Bruis, alias ‘Buikje’, is geen gevaarlijk mens; geen revolutionnair op de barricaden, geen ongelovige, geen schurk; hij is niets anders dan een dikke man op zoek naar een vriendschap, die een illusie blijkt, zoals zijn pelgrimsreis een nederlaag. Ook zijn schepper Hildebrand was geen gevaarlijk mens, al had hij een decoratieve ‘zwarte tijd’ achter de rug, met Byron-allures; hij had met zijn humor zeker geen gevaarlijke bedoelingen. Daarom zal men in de Camera ook geen gevaarlijke figuren vinden, die de zielsrust ernstig kunnen verstoren; wat aan sommigen van hen gevaarlijk zou kunnen worden, heeft Hildebrand onmiddellijk onschadelijk gemaakt.

Nemen wij b.v. de vermaarde Robertus Nurks, die uit de verte soms even op Mephisto lijkt: de eeuwige negativist, altijd critisch, nooit eens geestdriftig voor de eenvoudige dingen des levens, kortom een onaangenaam mens in de Haarlemmerhout van de geordende samenleving (welke, in een andere ‘toonaard’, precies dezelfde is als die, waarin de heer Bruis rondwandelt). Hand op het hart: is hij gevaarlijk voor de rust, die hem omringt? Neen, want diep in hem sluimert al het goede, dat er maar in een onaangenaam mens sluimeren kan; zijn onophoudelijke critiek is in laatste instantie een oppervlakte-verschijnsel, camouflage van een volstrekt positief op zijn milieu ingesteld wezen. Hildebrand heeft iets tegen Z.Ed., maar, voegt hij er dadelijk aan toe: ‘evenwel was hij (Nurks) een beste, eerlijke, trouwe jongen, prompt in zijn

[p. 163]

zaken, stipt in zijn zeden, godsdienstig, en zelfs in den grond goedhartig’. Het is duidelijk, dat deze Nurks, nadat hem een dusdanig getuigschrift is uitgereikt, voor niemand meer enig gevaar kan opleveren. Hij is daarom ook minder compleet dan Bruis, want hij is ‘van terzijde’ (d.i. buiten de humor om) gerechtvaardigd als een man, die geen kip kwaad zal doen; de zedemeester Hildebrand, hoewel verscholen, waakt over de humorist Hildebrand! De goede, edele Nurks op de achtergrond overstraalt voortdurend de kribbige, bijterige Nurks op de voorgrond; de lezer is er van de eerste bladzijde af vast van overtuigd, dat Nurks eventueel voor het diakenhuismannetje in de bres zou zijn gesprongen en meer nog: dit mannetje stichtelijk had kunnen toespreken. Was hij niet ‘prompt in zijn zaken, stipt in zijn zeden, godsdienstig’?

De gevaarlijkste man uit de gehele Camera Obscura is ongetwijfeld de charmante heer Van der Hoogen; om hem onschadelijk te maken, moest Hildebrand zelfs naar forser middelen omzien. Want deze Van der Hoogen is een zeer. vreemde eend in de bijt, de welgeordende wereld van ‘zekere Hollandsche stad’; veel vreemder b.v. dan de exotisch aandoende heer Kegge, die er toch wel degelijk in thuis hoort met zijn hele exotische familie. De Charmante behoort er zozeer niet in thuis, dat Hildebrand hem op twee manieren moest vertekenen: eerst als de caricatuur van een fat, later als de caricatuur van een Don Juan en zwendelaar. Zo ziet men tevens, dat een Hildebrand de grenzen van zijn humor bereikt, en zelfs bedenkelijk overschrijdt, door een Van der Hoogen te creeren. Om deze in aanleg gevaarlijke man onschadelijk te maken kon hij niet volstaan met de promptheid in zaken, stiptheid in zeden en godsdienstigheid, die hij Nurks meegaf; hij moest de losbol ronduit aanvaarden als prompt noch stipt, noch godsdienstig, maar als niets dan een losbol, die bijzonder onschuldige jongedames paarse briefjes met min eerbare proposities in handen wil spelen. Daarom maakt hij Van der Hoogen volstrekt verdorven en immoreel, daarom vermomt hij zichzelf plotseling als moralist en verdediger der onschuld, als een Hollandse St. Joris, die de draak doodt. En de draak, die zich wentelt in deeltjes van Paul de Kock met

[p. 164]

een keel rauw van de chambertin, wel, die draak valt subiet voor de promptheid, stiptheid en godsdienstigheid van de nu nauwelijks meer humoristische Hildebrand. ...

Ziedaar zeer in het kort aangegeven, hoe Hildebrand Mephisto en Don Juan (of voor mijn part Casanova) onschadelijk maakt. Zijn gezag als humorist kon er in de ogen van zijn landgenoten slechts bij winnen; zijn humor kreeg aldus een volstrekt geoorloofd karakter. Maar het zijn ook juist deze bladzijden, waarin gepoogd wordt de mens buiten de humor om te oordelen (in ‘De Familie Stastok’, ‘De Familie Kegge’, ‘Gerrit Witse’), die het meest verouderden; wat eens stellig de lezer zal hebben gestreeld als een uitstorting van ‘echt gevoel’, lijkt ons nu doorgaans vrij povere en vaak zelfingenomen sentimentaliteit. Het is tenslotte de geschiedenis van de dolende ridder Buikje, waarin Hildebrand humorist was en niets dan humorist, die zich het beste handhaaft, als een geheel zonder barst.