Protestantse litteratuur-beschouwing
J.A. Rispens: Richtingen en Figuren in de Nederlandsche Letterkunde na 1880
Reünie van Jong-Protestantsche Dichters, Bloemlezing met inl. van dr K. Heeroma
Het ontbreekt de litteratuur na 1880, zelfs de ‘jongere’ en ‘jongste’, in de laatste tijd zeker niet aan belangstelling van de zijde der theoretici. Was er ooit een periode in de Nederlandse letterkunde, waarin er zoveel welwillendheid voor de ‘jongeren’ werd betoond, zoveel van hen verwacht, zoveel van hun werk met critische nieuwsgierigheid werd begroet? Het is alsof de oudere generaties bang zijn geworden zich in de jeugd te vergissen en kwaad van haar te spreken, zoals toch in het algemeen te doen gebruikelijk is. Deze belangstelling is niet uitsluitend een voordeel. Een generatie kan niet opgroeien zonder tegenstand van ouderen, zonder bot verzet zelfs; want ook al zijn de essentiële problemen zeker geen generatie-problemen, ieder geslacht van schrijvers vindt toch een andere wereld, waartoe zij een verhouding moet vinden, dan een vorig geslacht, en het zal onvermijdelijk zijn, dat zij dit aan den lijve ervaart ook. Natuurlijk is het absoluut onnodig geschillen te forceren, als zij er niet zijn, en in dit opzicht is de belangstelling voor de jeugd een gelukkig symptoom; maar met dat al zullen de verschillen zich openbaren en zullen de geschillen ook niet uitblijven, daarvan ben ik overtuigd.
In protestantse kringen is de belangstelling voornoemd eerder nog groter dan kleiner dan in het niet-confessionele deel onzer maatschappij. Het aantal bloemlezingen van ‘jong-protestantse’ dichters (waarvan een stuk of wat langzamerhand ook al zo jong niet meer zijn) is legio. Ging men alleen op het aantal bloemlezingen af, dan zou men geloven, dat de letterkunde in dit domein geweldig bloeide. Bij nader inzien valt het niet zo mee; er is zeker veel letterkundig leven onder de protestanten, maar de werkelijk belangrijke figuren kan men hier tellen. Ik wees bij vroegere gelegenheden al eens op
de jong gestorven romancier J.K. van Eerbeek en onlangs nog op het bijzonder merkwaardige boek Een Zoon begraaft zijn Vader van H.M. van Randwijk; de dichters onder deze jong-protestanten staan echter over het algemeen te zeer onder de invloed van voorgangers (Willem de Mérode, maar ook niet-protestantse dichters), dan dat zij ons tot dusverre veel te zeggen zouden hebben. En wat de theoretische rechtvaardiging van hun streven betreft, maar al te vaak moeten wij constateren, dat grote wo or den en clubgezelligheid in deze kring meer opgeld doen dan harde critiek en zelf-critiek. Daarom greep ik met veel nieuwsgierigheid naar een lijvige studie over de Nederlandse letterkunde na 1880 van Christelijke zijde, van de hand van J.A. Rispens. Zou in dit boek van meer dan 400 dicht bedrukte pagina's een nieuw perspectief gegeven worden, waarvan ook niet-jong-protestanten zouden kunnen profiteren? Een studie als deze, die een imposante indruk maakt en waarin zo ongeveer alle verschijningen na '80 (de bekendste en de alleronbekendste en allerjongste) met grote vlijt zijn bijeengebracht, wekt onwillekeurig verwachtingen.
Maar in deze verwachtingen wordt de lezer - moet ik tot mijn spijt zeggen - teleurgesteld; het blijkt voor de zoveelste maal, dat het niet ieders werk is om twee zulke wonderlijk door elkaar lopende begrippen als ‘letterkunde’ en ‘geschiedenis’ tot een synthese te verenigen. Het boek van de heer Rispens is een mer à boire; het is echter ook een enorme woestijn van namen en citaten; het is, of men het nu vergelijkt met water of met zand, een onafzienbare vlakte, waarin men vergeefs een richting zoekt, een eigen, persoonlijke richting wel te verstaan. En dat komt, omdat de heer Rispens ongelooflijk veel heeft gelezen, zonder echter te kunnen kiezen uit het vele dat hij las. Hij moet op een gegeven ogenblik met de ogen dicht ondergedoken zijn in de oceaan van feiten, boeken en scholen, die samen ‘de Nederlandse letterkunde na 1880’ heet; voor hij weer boven kwam, moet hij echter op het kantje af van verdronken zijn, althans zijn geschiedenis van het tijdvalt in quaestie maakt de indruk van een redding op het nippertje.
Ligt dit aan de opzet? ‘Ik had’, zegt de heer Rispens in een
woord vooraf, ‘enkele opstellen geschreven over Nederlandsche auteurs, die mij boeiden, uit het laatste der 19e en het begin der 20ste eeuw. De uitgever wilde ze publiceeren, maar zag ze, om practische redenen, gaarne uitgebreid tot een meer volledig overzicht van de richtingen en figuren in de Nederlandsche litteratuur na 1880. Dit bracht z'n bezwaren mee, omdat nu het spontane door het plichtmatige moest worden aangevuld. Anderzijds blijkt dit laatste, als men er zich eenmaal toe gezet heeft en over het doode punt heen is, meermalen z'n aanvankelijke onaantrekkelijkheid te verliezen.’
Ja, maar over het dode punt komt men bij de heer Rispens helaas niet heen, juist, omdat hij het spontane door het plichtmatige aanvulde. Er is ongetwijfeld iets spontaans in zijn belangstelling voor verschillende litteraire figuren, met name onder de nog niet algemeen bekende schrijvers, maar in plaats van dat deze spontane belangstelling zich kristalliseerde in zuivere, scherp omlijnde portretten, verloochende de heer Rispens zijn spontaneïteit om zich te gaan verliezen in eindeloze, stroeve en stotende omschrijvingen, opgebouwd uit geleerde vaktermen en citaten van anderen. Dat is een uiterst bedenkelijk verschijnsel; want om orde in de chaos van litteraire verschijningen en verschijnselen te kunnen stichten, moet men voor alles op zichzelf weten te vertrouwen. Daaraan ontbreekt het nu de heer Rispens zozeer, dat men moeite genoeg moet doen om de enkele parelen op te vissen uit zijn troebele citatenzee. Anders gezegd: wat deze litteratuur-historicus mankeert, is voor alles stijl. De stijl vertegenwoordigt een orde, de massa's zinnen van de heer Rispens vertegenwoordigen wanorde. Men merkt dat dadelijk aan het gemis aan rhythme in zijn proza; een persoonlijke keuze, verantwoord volgens eigen inzichten, zou zich omgezet hebben in een rhythmisch taalbeeld, terwijl de verbrokkelde betoogtrant van de heer Rispens een en al onzekerheid ademt. Wat sommige mensen niet voor mogelijk zouden houden, is hier toch gebeurd: hier heeft een litteratuur-historicus met een zeer uitgebreide belezenheid over de litteratuur geschreven, zonder aan het begrip van de litteratuur te zijn toegekomen. Hij tracht die essentiële lacune op te vullen door zich links en
rechts te voorzien van de meningen van anderen, (Novalis, Nietzsche, Sjestow, Brunner enz. enz. enz.) en een groot aantal examenvragen te beantwoorden over de boeken, die hij alzo gelezen heeft; maar wat baat dat? Zonder helderheid, preciesheid, soberheid, zonder inzicht, keuze, smaak kan de litteratuur-historicus niets beginnen met zijn stof. Men zou lust krijgen, als pendant van de letterkundige geschiedenis van de heer Rispens, die opgebouwd is uit louter boekenideeën en vaktermen, een dito geschiedenis te schrijven, opgebouwd uit louter anecdoten; een dergelijk boek zou evenmin recht doen wedervaren aan de litteratuur, maar het zou althans één kant van het schrijverschap helder belichten, en het zou niet de pretentie hebben van een albegrijpend academisch product.
Ik wil niet beweren, dat de heer Rispens niets gepresteerd heeft, dat van waarde is; men moet het alleen met een lantarentje zoeken tussen een menigte nietszeggende, sluierende uitspraken. Om één voorbeeld van deze methode te geven: in de inleidende beschouwing over Tachtig zien wij op drie pagina's achtereenvolgens geciteerd de heer E. Smedes, Iwan Karamazof, Goethe, Dirk Coster, Van Deyssel, Geerten Gossaert, Kloos en Bolland. Tussen deze autoriteiten danst de heer Rispens zijn eierdans van ‘Het is zoo..., maar toch... hoewel intusschen... met dat al.’ Geen alinea lang kan deze auteur vooreen mening in staan of hij heeft er al weer berouw van, dat hij niet ook een andere autoriteit heeft geciteerd dan de juist geciteerde; uit vrees van één scherfje der objectieve samengegesteldheid van het litteraire panorama over het hoofd te zien, kijkt hij van links naar rechts en van rechts weer haastig naar links, als tenminste niet juist een nieuwe citatengever rechts is opgedoken, die ook om aandacht vraagt. Deze wijze van schrijven is niet alleen hoogst vermoeiend voor de lezer, maar ook zeer geschikt om hem nooit over het dode punt heen te laten komen, waarvan de heer Rispens in zijn voorwoord repte. De heer Rispens streeft daarenboven naar grote volledigheid; ik heb b.v. uit zijn boek voor het eerst het bestaan vernomen van schrijvers als O. Ruysch, Gera Kraan-Van den Burg, K. Lantermans, mevr. N. van Dijk-Has en vele
anderen. Maar vaak is de bewerking van de namen weer niet correct; sommige auteurs krijgen verkeerde voorletters, anderen, die met hun volle voornaam tekenen, worden met letters afgescheept. Ook in dit opzicht laat de studie van de heer Rispens helaas te wensen over.
Het is, alles in alles, niet wel mogelijk, de heer Rispens in details te gaan bestrijden of beamen. Soms geeft men hem groot gelijk, een ander maal wrijft men zich de ogen uit over zijn opinie. Maar men kan moeilijk met iemand in discussie treden, die geen eigen mening heeft, of deze althans zorgvuldig verbergt achter een dicht het van meningen van anderen. En aangezien de schrijver niet over concrete figuren handelt, maar over constructies, over abstracte machinemensen door het woorddenken in elkaar gezet, heeft het ook weinig zin die constructies aan de werken zeif te gaan toetsen. Ik moet mij er mee contenteren mijn be wondering uit te spreken over de grote ijver, waarmee de heer Rispens zijn gegevens bijeen heeft gebracht; verder kan mijn waardering niet gaan. Alleen één opmerking nog: Het is de heer Rispens in zijn streven naar objectiviteit werkelijk ernst, dat merkt men aan de zorg, waarmee hij zowel de ene als de andere partij behandelt, zonder van vooringenomenheid blijk te geven. En van zelfkennis getuigt ook zijn motto: ‘Notre véritable histoire n'est presque jamais déchiffrée par les autres’ (Amiel)...
Een geheel andere soort theorie bereikt ons uit de ‘jong-protestantse’ hoek bij monde van dr. K. Heeroma, die weer een bloemlezing heeft samengesteld uit de poëzie der ‘jong-protestantse’ dichters.11 Terwijl Rispens ondergedoken is in de vakspecialistische terminologie, verkoos Heeroma een amusanter methode; hij fingeerde een reünie van jong-protestantse dichters, en liet in een dialoog het hele gezelschap aan het woord. Daar vindt men in de eerste plaats Heeroma's alter ego Muus Jacobse; men vindt er voorts Willem de Mérode, Roel Houwink, H. de Bruin, Jan H. Eekhout, Jan H. de Groot, G. Achterberg, Jo Kalmijn-Spierenburg, G. Kamphuis, H.M. van Randwijk, Bert Bakker en Ab Visser; allen dichters uit protestantse kring. Het gesprek loopt allereerst over ‘het derde Réveil’, een term, die enige jaren geleden door Heero-
ma is ultgevonden en waarvan de geslaagdheid destijds reeds door ons, thans ook door de reünisten betwijfeld wordt. Zo maakt Hein de Bruin deze zeer juiste opmerking: ‘Heeft zo'n Kristelijk-letterkundige beweging eigenlijk wel zo veel betekenis? Het zijn toch pas de talenten, die zo'n beweging de moeite van het aankijken waard maken en talenten stamp je door geen enkele organisatie uit de grond.’ Heeroma antwoordt daarop echter, dat ‘de kleinere talenten een Kristelijk-letterkundige beweging alleen maar dankbaar (kunnen) zijn, want ze worden door de achtergrond die hun werk op die manier krijgt, belangrijker dan ze van nature zijn’. Dat is inderdaad ook een manier van de dingen te bekijken, moet men Heeroma toegeven; door bewegingen te stichten worden de kleintjes vanzelf groot; ook in de politiek van de dag komt zulks tegenwoordig voor. Maar Hein is nog niet verlegen en vraagt: ‘Forceren we onze positie als kunstenaar nu niet een beetje wanneer we het doen of ons “zingen in de gemeente” het wezenlijkste van ons dichterschap is, terwijl het in feite misschien maar een bijkomstigheid is? We moeten toch allereerst vrij worden als kunstenaar, vrij van beperktheden van ons milieu, vrij van alle theologische aanspraken, maar ook vrij van alles wat ons wil vastleggen in een richting, die niet strookt met onze natuurlijke aanleg.’
Ziedaar het grote probleem voor de kunstenaar, die in een ‘beweging’ is georganiseerd en er niet uit kan, op straffe van niet meer tot de ‘beweging’ te worden gerekend: hoe moet hij vrij zijn en tevens onvrij, hoe vastgelegd in ‘jong-protestantse’ richting en toch ‘vrij van alles wat ons wil vastleggen in een richting, die niet strookt met onze natuurlijke aanleg’? Op die vraag geeft de reünie ook geen bevredigend antwoord; men gaat uiteen om de bloemlezing aan het woord te laten, die nog eens bewijst, dat de poëzie uit dit milieu op een zeer behoorlijk peil staat, maar dat de eerste rang vrijwel ontbreekt.