[p. 238]

Het gemiddelde

‘Bartje’ als maat van alle Dingen

De heer D. Hans, hoofdredacteur van het dagblad De Avondpost, voert sedert jaar en dag een campagne tegen een soort auteurs, die hij ‘intellectualisten’ noemt, en als wier opperhoofd hij de schrijver van deze artikelen beschouwt. Langzamerhand kan er geen maand verlopen, of De Avondpost bevat een of ander betoogje van de heer Hans, waarin hij laat doorschemeren, dat de ‘geestelijke en morele kaapvaarders’ een gevaar zijn voor het land; gaat het niet tegen ondergetekende, dan gaat het tegen de heer S. Vestdijk, die onder de kaapvaarders de onzedelijkheidsnuance vertegenwoordigt, zoals ondergetekende de mephistophelische. Van verschillende zijden heeft men mij gevraagd, waarom ik tegen de campagne van de heer Hans niets ondernam; zulk een stelselmatig gepolemiseer vraagt, meent men, om een definitief antwoord. Misschien is dat zo; maar tot dusver leed mijn gezondheid geenszins onder de uitbarstingen van de heer Hans, en het was mij niet mogelijk in de vereiste stemming te komen om hem van repliek te dienen. Ik zou n.l. de aanwezigheid van de heer Hans, die de goede zaak van het antifascisme op ander gebied dan de litteratuur met grote ijver behartigt, veel liever willen bejubelen. Ik ken hem ook niet anders dan van horen zeggen; een enkele maal zie ik hem op de tram staan of hoor ik hem in de schouwburg een jubilerende actrice toespreken, aangezien hij in Den Haag een publiek persoon is; in mijn prille jeugd las ik met veel instemming een jongensboek van zijn hand, waarvan mij de titel helaas ontschoot, terwijl zijn geschriften bij feestelijke gelegenheden mij onbekend bleven. Waarom zou ik dus de heer Hans onaangenaam zijn? Ik gun hem zijn maandelijkse erupties en ik gun hem ook de overtuiging, dat hij het vaderland (bedoeld wordt het land, niet de krant van die naam) beschermt door De Avondpost.

[p. 239]

Echter: men verzekert mij, dat de heer Hans een algemener denkwijze vertegenwoordigt, en als dat zo is, krijgt zijn campagne een principieel tintje; wanneer de heer Hans en ik de exponenten zijn van twee stromingen, krijgt een uiteenzetting tussen hem en mij misschien ook enig belang voor anderen. Laten wij dus veronderstellen, dat de heer Hans, die schrijft over ‘den heer Ter Braak en zijn school’ (blijkbaar in de mening, dat zo'n school iets anders is dan een contradictio in terminis), de school der Hanseaten vertegenwoordigt, en dat de Hanseaten om der wille van de veiligheid en de goede zeden ter zee de geestelijke en morele kaapvaarders trachten uit te roeien; in dat geval is de heer Hans een symbool van een mentaliteit, die (o wonderlijke speling van het lot) soms dicht in de buurt komt van de fascistische, die hij als politicus zo heftig en onverschrokken bestrijdt. De heer Hans gunt n.l. zijn medemensen geen van de zijhe afwijkende meningen over cultuur, over denken, over kunst; hij kan zich eenvoudig niet voorstellen, dat er andere denkbeelden bestaan dan de zijne, dan die van wat hij met voorliefde noemt ‘een normaal mens’. In zijn laatste ontboezeming in het blad, waarvan hij de leiding heeft, getiteld ‘Kunst en Intellect’, en zijnde een protest tegen mijn critiek op Anne de Vries, de auteur van Bartje, zegt hij n.l., dat de intellectualisten ‘geen verstand (hebben) van wat waarachtige kunst is en mooi (vinden) wat een normaal mensch (lees de heer Hans en de Hanseaten. M.t.B.) vervelend, stijf en vies acht’. Das ist des Pudels Kern: de heer Hans stelt zichzelf, zijn begrip van kunst en intellect als de maat van alle dingen en wie het waagt te betwijfelen, dat de heer Hans alleen weet wat nu precies waarachtige kunst is, wordt als een geestelijk en moreel kaapvaarder buiten de gemeenschap der Nederlandse cultuur gestoten (althans in de verbeelding van de man van De Avondpost). Wij vragen ons af, hoe een Shakespeare, een Dostojewsky, een Verlaine, een Poe, een Multatuli, een Gide en zelfs een Goethe op de normen van de heer Hans zouden reageren; het is bekend, dat zij in hun werken zich wel bezighielden met z.g. abnormale dingen en men fluistert zelfs, dat zij daarom van iets meer belang zijn dan de gemiddelde man. Als ik mij niet be-

[p. 240]

drieg, was het de geleerde Möbius, die niet meer of minder beweerde dan dat ‘Normal ist ein bisschen Schwachsinn’; wij vermoeden, dat de heer Hans deze uitspraak niet kent, en haar, nu zij hem bekend is, niet op zichzelf en zijn Hanseaten zal willen toepassen, maar nochtans is zij de overweging wel waard. Niet, omdat het abnormale beter zou zijn dan het normale, maar omdat door deze definitie van normaal eenvoudig en kort wordt uitgedrukt, dat niemand weet wat ‘normaal’ anders is dan een willekeurig geabstraheerd gemiddelde en dat dus degenen, die het met zoveel positiviteit beter menen te weten, zich beroepen op de traagheid van het grootste getal, op de vooroordelen van het gemiddelde gemiddelde, als ware dat een ideaal van gezondheid, deugdzaamheid, zedelijkheid etc. Dit gemiddelde gemiddelde nu was b.v. in de negentiende eeuw, de eeuw van het liberalisme, nooit het ideaal der cultuur; de toenmalige Hanseaten bedachten zich nog wel eens een keer of wat, alvorens zij het ondernamen zich te beroepen op hun eigen normaalheid en al het andere als ‘vervelend, stijf en vies’ te qualificeren; de geest van het liberalisme was niet de geest van de brandstapel, de inquisitie, de heksenwaan en de dorpse kletspraat. Voor de heer Hans echter is de ‘waarachtige kunst’ (waarachtig volgens zijn gemiddelde maatstaf) langzamerhand het wapen geworden, waarmee hij alles, wat afwijkt van zijn toevallig gemiddeld begrip, in de ban wil doen, aan de inquisitie wil overleveren. Nog één stap verder... en deze liberaal organiseert in het gebouw van De Avondpost een tentoonstelling van ‘ontaarde kunst’. Wij verwachten, dat hij toeloop zal hebben, vooral van zijn vijanden van de Lunterse hei. ...

Evenals vroeger de socialisten in de naïeve veronderstelling verkeerden, dat men tegelijk de gelijkschakeling kon verfoeien en de gelijkheid prediken, verkeert blijkbaar de heer Hans in de nog veel naïever veronderstelling, dat men de normale mens aan de ene kant tot maat van alle dingen kan verheffen en aan de andere kant de gelijkschakeling van de cultuur door de normale mens in de vorm van het nationaal-socialisme scherp kan bestrijden! Anders gezegd: de cultuur-Hans verloochent wat de politieke Hans beoogt; de cultuur-Hans

[p. 241]

meent, dat hij rustig een aantal boeken als ‘vervelend, stijf en vies’ kan verdoemen, omdat hij er toevallig geen pleizier in heeft ze te lezen, terwijl de politieke Hans elders opkomt voor de vrijheid van denken en handelen. Is die vrijheid dan soms bepaald door de vooroordelen van de heer Hans? Moeten wij de nivellering van Shakespeare, Goethe, Verlaine tot de best seller Bartje, die de heer Hans in het bovengenoemde artikel adoreert, voortaan aanvaarden als een ideaal, waarnaar wij allen dienen te streven? Moeten wij dus de N.S.B. bestrijden om vereerders te worden van de best seller, de Nederlandse cultuur afmeten naar een middelmatige roman over een Drents jongetje? De heer Hans schijnt zulks te menen, want hij schrijft in edele verontwaardiging:

‘Inplaats van zich te verheugen over het succes, dat dit Nederlandsche boek ook in het buitenland vond, schrijven de heer Ter. Braak en zijn school er over met ironische geringschatting.

Deze jongere critici zien geen kunst in den waarachtigen zin van het woord. Zij zien geen schoonheid en zij zien geen ontroering. Zij zien alleen maar intellect, wroetend intellect, Mephistofiliaansch (de heer Hans bedoelt waarschijnlijk: mephistophelisch. M.t.B.) intellect, en terwijl hun eigen boeken, die geen schoonheid en geen ontroering brengen, in een beperkten kring van gelijkgezinden worden gelezen, om daarna uit het gezichtsveld te verdwijnen, schrijven ze met nauwverholen minachting over goed werk van anderen, dat in binnen- en buitenland het publiek bereikt en ontroert.’

De moraal van deze passage lijkt mij niet gemakkelijk mis te verstaan: wat de heer Hans wil, is de verbreiding van succesboeken, van ontspanningslectuur. Niemand zou daar iets tegen kunnen hebben, wanneer de heer Hans niet van twee wallen wilde eten of twee vliegen in éne klap wilde slaan, door als vanzelfsprekend te veronderstellen, dat hij zodoende ook de Nederlandse cultuur verbreidde! Wat de heer Hans als gemiddelde schoonheid, als gemiddelde ontroering ervaart is voor hem de schoonheid, de ontroering, want andere boeken dan de goede (= goed verkochte) brengen volgens zijn autoritaire machtspreuk géén schoonheid en géén ontroering. Hoe

[p. 242]

groter verkoop, hoe meer succes, des te groter schoonheid en des te meer ontroering: aldus zou men de moraal van de heer Hans ook kunnen formuleren; de rest is ‘mefistofiliaansch’ en ‘wroetend intellect’. Het Grote Meesterwerk, dat de heer Hans voor ogen zweeft, moet, dunkt mij, het meest verkochte boek met het grootste succes zijn: Lord Lister of Nick Carter, want zij ‘bereiken en ontroeren’ een enorm publiek ‘in binnen- en buitenland’, terwijl de ‘beperkte kring van gelijkgezinden’ (de geestelijke en morele kaapvaarders) er ‘met ironische geringschatting over schrijft’.

Ik heb in deze kronieken meermalen de stelling verdedigd, dat men voor zijn pleizier moet lezen. Ook de heer Hans moet voor zijn pleizier lezen, en hij heeft dus het volste recht in een roman van b.v. Vestdijk niets anders te ontdekken dan zijn ‘ververing, stijfheid en viesheid’, terwijl hij ook gerust mag zwelgen in alle Bartjes en Flipjes, die hem door de uitgevers worden aangeboden; wellicht zullen onder de andere kinderfiguren in onze letterkunde de Hallemannetjes, die zo bijzonder fatsoenlijk waren, hem ook meer bekoren dan Woutertje Pieterse, die te veel ‘mefistofiliaansche’ opmerkingen maakt over de wereld en de mensen. De heer Hans heeft echter niet het recht, datgene wat hij voor zijn pleizier leest, klakkeloos aan te dienen als ‘waarachtige kunst’ (evenmin als wie ook), alsof hij nu speciaal van hogerhand het privilege zou hebben ontvangen om uit te maken, wat waarachtig is en wat niet; als hij zich dat recht aanmatigt, op grond van zijn buitengewone waardering voor het gemiddelde gemiddelde, dan bewijst hij dat hij de begrippen cultuur en gemiddelde op een hopeloze manier verwart, dan is hij een teken des tijds.

Ortega y Gasset heeft er in zijn Opstand der Horden al op gewezen, dat tegenwoordig iedereen ‘ideeën’ over alles wil hebben. Vroeger, zegt hij, had de gemiddelde man ‘zijn verschillende geloofsvoorstellingen, zijn overleveringen, zijn ervaringen, zijn spreekwoorden en zijn bepaalde denkwijzen, maar hij heeft zich nooit verbeeld theoretische meningen te hebben over hoe de dingen zijn of over hoe ze moeten zijn -bijvoorbeeld wat politick en litteratuur aangaat. ... Thans heeft de gemiddelde man echter zijn knottende “ideeën” over

[p. 243]

alles wat in het heelal gebeurt en moet gebeuren. Daardoor heeft hij het verleerd te luisteren. Waarom zou hij luisteren als hij alles wat hij nodig heeft in zichzelf heeft? Er is geen reden meer tot luisteren, integendeel, hij moet oordelen, uitspraak doen over de dingen, beslissen. Er is geen vraagstuk meer in het openbare leven waarin hij zich niet mengt, zo blind en doof als hij is, en hij schrijft zijn “meningen” allerwege voor.’

Ik wil niet beweren, dat Ortega de heer Hans voor ogen had, toen hij dit schreef; maar de heer Hans heeft toch zijn best gedaan zich althans op het gebied der litteratuur naar Ortega's woorden te gedragen, als ware hij de gemiddelde man, de ‘verticale barbaar’, waarover de Spaanse denker handelt. Hij en zijn Hanseaten, die wellicht niet over een tiende van de cultuur van een Vestdijk beschikken, willen over de werken van die man met hun ‘knottende ideeën’ steeds maar oordelen, uitspraak doen, beslissen; geen wonder dat zij daarin niets anders vermogen te ontdekken dan ‘vervelende, stijve en vieze’ verwringingen van de Bartjes en Flipjes! Dat de vieze passages bij Vestdijk (ik ontken geenszins, dat er vieze passages in zijn boeken te vinden zijn) in het ensemble van zijn werken een andere betekenis zouden kunnen hebben, die met de burgermans-qualificaties ‘vies’ of ‘niet vies’ niets te maken hebben, dat men naar zo'n antipathieke auteur een ogenblik zou kunnen luisteren zonder direct het stokpaard der edele verontwaardiging te bestijgen... dat alles is voor de heer Hans waarschijnlijk abracadabra. Hij zou het mij vermoedelijk kwalijk nemen (en terecht), als ik voorgaf een expert te zijn in de politieke verhoudingen in Nederland, maar zonder blikken of blozen velt hij zijn vonnissen over boeken, waar hij ‘blind en doof’ tegenover staat... en die hij daarom op zijn brandstapel wenst te brengen, de boeken-brandstapel van zijn dictatuur der gemiddelde gemiddelden.

Ik weet niet, of ik de heer Hans, die een autoriteit is, een ogenblik met een schoenmaker mag vergelijken; maar er is een oud gezegde, gangbaar onder normale en abnormale mensen: schoenmaker, houd je bij je leest! Dat gezegde is geen bewijs van ‘nederbuigende, intellectuele hooghartigheid’, zoals de heer Hans wel zal denken (hij veronderstelt zulks tenmin-

[p. 244]

ste t.o.v. mijn critiek op Bartje), maar niets dan een zakelijk advies van een letterkundige schoenmaker aan de politieke; wij zijn allen op zijn tijd de schoenmakers van een bepaald specialisme, ook al laten wij ons niet op dat specialisme voorstaan. De heer Hans mag mij dat advies met rente teruggeven, zodra ik solliciteer naar de betrekking van Kameroverzicht-schrijver bij De Avondpost.

 

De heer D. Hans antwoordde als volgt in De Avondpost van 2 Mei 1939:

 

Antwoord aan dr Menno ter Braak

Dr Menno ter Braak, de zeer begaafde literaire redacteur van Het Vaderland, heeft ons de onderscheidingbewezen een gansche Kroniek te wijden aan de simpele artikeltjes, waarin wij ons in lateren tijd hebben verzet tegen de opvattingen van wat wij noemden ‘de intellectualisten’ in onze letterkrunde en in onze letterkundige critiek. Wij willen hem gaarne iets antwoorden.

Vooraf verzetten wij ons tegen de poging tot diskwalificatie, die dr Ter Braak tegen ons onderneemt.

Hij zegt tot ons: ‘Schoenmaker, houdt u bij uw leest!’, en meent dan dat onze leest is: de politiek, en niet de literatuur. Hij vergist zich. Onze leest is: onze taak als journalist. In de uitoefening van die taak schrijven wij over alles, waarover wij meenen te mogen en te kunnen schrijven. En nu meenen wij inderdaad eenig verstand van (en vooral ook: gevoel voor) onze literatuur te hebben. Lang niet zoo veel als de angstigknappe heer Ter Braak, beware! De heer Ter Braak zegt: ik heb geen verstand van politiek en dus schrijf ik er niet over. Dat is zijn zaak (al maakt hij ook wel eens slippertjes op dit terrein). Maar daaruit volgt nog niet, dat wij geen verstand van literatuur hebben, nietwaar? De schrijver van dit artikel is nu eenmaal nooit een rubriekjournalist geweest. Dr Ter Braak moet ons dus vergunnen, ons eventueel over literatuur te blijven uitlaten, onder oprechte en voorbehoudlooze erkenning van zijn meerderheid in kennis op dit punt. Maar kennis en opvatting is nog niet hetzelfde.

[p. 245]

Echter, als de heer Ter Braak op het standpunt staat dat wij geen recht van meepraten hebben, waarom bestrijdt hij dan niet anderen, wier deskundigheid hij niet zal ontkennen, en die het met ons eens zijn?

Weet hij niet (hij weet het wèl) dat letterkundigen als Herman de Man en Jan Eekhout zich in den laatsten tijd in denzelfden geest als wij hebben uitgelaten? Weet hij niet (hij weet het wèl) dat een literair criticus als Q.A. de Ridder, zoo juist door Roel Houwink volkomen terecht om zijn critischen arbeid warm geprezen, nog pas een zeer uitvoerig artikel in De Nederlander heeft geschreven, geheel in onzen geest? Weet hij niet (maar: wèl) dat de literaire redacteur van ons blad, Ernst Groenevelt, onlangs in een feuilleton zich, evenals wij, tegen het verschijnsel-Vestdijk met diepe overtuiging heeft verzet? Wij noemen slechts enkele voorbeelden en zijn bereid er meer te noemen. Wat beteekent dan de schoenmaker-vermaning tot òns, als zoovele deskundige literaire schoenmakers het met ons eens zijn? Trouwens dr Ter Braak schrijft:

‘Men verzekert mij, dat de heer Hans een algemener denkwijze vertegenwoordigt, en als dat zo is, krijgt zijn campagne een principieel tintje: wanneer de heer Hans en ik de exponenten zijn van twee stromingen, krijgt een uiteenzetting tussen hem en mij misschien ook enig belang voor anderen.’

Zoo is het. Wij krijgen voortdurend met onze opvatting bewijzen van instemming, ook uit kunstkringen, en ook na het jongste artikel van dr Ter Braak. Deze heeft natuurlijk zelf al lang bemerkt, dat er een groeiende oppositie is tegen datgene, waartegen ook wij ons hebben verzet. Daarom juist wijdt hij een heele Kroniek aan ons standpunt. Maar als wij van die oppositie, waartoe verscheiden literaire deskundigen behooren, ‘de exponent’ zijn, nogmaals, wat beteekent dan de schoenmaker-waarschuwing tot ons? Of zou de heer Ter Braak op grond van datzelfde spreekwoord - dan tot een machtwoord geworden - alle deskundigen, alle literatoren, alle ontwikkelde leeken uit het publiek in de buitenste duisternis willen werpen? Hebben deze laatsten - de ontwikkelde,

[p. 246]

lezende leeken - soms ook geen recht van oordeelen; al zijn ze lang zoo knap met als Ter Braak en de zijnen?

Onze leest is: onze taak. En die taak bestrijkt den vollen omvang van het leven en zijn verschijnselen.

 

Tweede krachttoer: de heer Ter Braak tracht aan te toonen, dat onze opvattingen fascistisch zijn, dat wij er althans bedenkelijk mede naderen tot het fascisme, hetwelk wij elders ‘zoo heftig en onverschrokken’ bestrijden (dank!; dr Ter Braak doet het evenzeer; wij kaatsen het compliment gaarne terug).

Maar om dit te betoogen, moet hij onze opvattingen verwringen. Hij maakt er namelijk van, dat wij de auteurs, die wij bestrijden, dwingend in hun werk zouden willen belemmeren; dat wij het zouden willen verbieden; dat wij hun boeken willen verbranden; hij gebmikt de woorden ‘brandstapel’, ‘inquisitie’, en ‘heksenwerk’ (welk een groot-kalibergeschut heeft hij noodig om ons te bestrijden!); hij zegt dat wij ‘een tentoonstelling van ontaarde kunst zouden willen inrichten’. De heer Ter Braak dwaalt. Niet dat er geen ontaarde kunst is; want die is er. En zij doet haar onheilspellend werk. Maar wij bestrijden deze niet met dwang en brandstapel, doch met ‘het geesteszwaard der vrijheids-scharen’. Ha! - zal de heer Ter Braak zeggen - dus wel vrijheid. Ja, maar vrijheid in zedelijke gebondenheid. Democratische vrijheid. Geen moreel bolsjewisme. Het dogma van de absolute vrijheid der kunst hangen wij niet aan, evenmin als dat van de absolute vrijheid der journalistiek. Juist in die absolute vrijheidsideeën heeft het liberalisme der vorige eeuw gefaald. Ook de kunst moet zich gebonden weten door wetten van moraal en fatsoen, ook door de wet van eerbied jegens de overtuiging van andersdenkenden. De kunst heeft ook een ethisch-sociale functie. Daarom verwerpen wij ‘ontaarde kunst’, die zich te buiten gaat aan immoraliteiten en abnormaliteiten. En als de heer Ter Braak ons de namen noemt van grooten (Dostojefski, Verlaine, Goethe enz.) dan antwoorden wij met een herinnering aan den bekenden regel uit de philosofie, dat kwantitatieve verandering vaak kan leiden tot kwalitatieve: als een kunstenaar van geniaal formaat iets doet,

[p. 247]

is dat nog met hetzelfde als wanneer ieder ander schrijver dat doet. Wij kunnen ons zeer wel een deel van een kunstwerk indenken, dat, in het abstracte immoreel en abnormaal, door zijn genre en manier van bewerken een effect van tegenover-gestelden aard heeft, maar daarvoor moet de schrijver van het gróótste formaat zijn, en daarom kan, met de kwantiteit van het kunstenaars-formaat, ook de kwaliteit van het kunstwerk zèlve veranderen. Dit alles is echter niet het geval met de Nederlandsche boeken, die wij bedoelen.

De heer Ter Braak beweert, dat wij autoritair, maar één kunst kennen: die naar ónze opvattingen; een ander zouden wij de zrjne niet gunnen.

Nu kunnen we zulk een opmerking van iedereen verdragen, behalve van den heer Ter Braak en verwanten. Want als er ooit dogmatische kunst-critici zijn geweest, die alles verketteren wat niet in hun intellectualistische kraam te pas komt, dan de heer Ter Braak en de zijnen: hun ‘maat’ is de goede, de zuivere. En dit nu achten wij juist voor critici aller-bedenkelijkst. Van fascisme gesproken: dat is fascisme in de literatuur, deze autoritaire methode. Terwijl zij aan den eenen kant allerlei intellectualistisch, psycho-analytisch peuterwerk hemelhoog verheffen, schrijveh zij geringschattend over tal van goede, zelfs voortreffelijke boeken. Juist dit laatste is de beweeg-drang tot onze protesten. Wij beschouwen Bartje zeer zeker niet als het summum van Nederlandsche kunst, maar het is (héél zacht uitgedrukt) een zeer goed boek en wanneer zulk een boek in acht andere talen wordt overgebracht, dan is het de plicht der Nederlandsche kunst-critici dit toe te juichen, en niet, gelijk dr Ter Braak deed, ironisch-gering-schattend te schrijven over het publiek in andere landen, dat voor zulke Nederlandsche boeken voorkeur heeft.

Op elk ander terrein zou men tegenover goed Nederlandsch werk, in het buitenland erkend, zulk een houding fel afkeuren; is het in de letterkunde geoorloofd?

 

Dit is dus onze grief: dat zoo vele goede, ernstige auteurs onder de voortdurende vervolging van de intellectualistische critiek lijden.

[p. 248]

Herman de Man, wiens prachtige boeken ook algering worden geschat, en Jan Eekhout, wiens rijke werk Warden, een Koning, het helaas moest afleggen voor een prijs tegen zoo'n kanjer-van-een-Vestdijkiaansch-verstandswerk (bij die gelegenheid schreef Ter Braak, daf Eekhout geen postuur is voor Vestdijk, neen, zóó opgevat gelukkig niet!) hebben er scherpe waarheden over gezegd en terecht.

Het is dan ook meer dan mal, dat men ons verwijt, dat wij bepaalde kunst-opvattingen buiten de grenzen der cultuur stooten. Wij vragen alleen maar erkenning van het andere, dat goed is.

En dan moet dr Ter Braak alweer geen caricatuur maken van ons standpunt en zeggen, dat dus het meest-gelezen detective-of ontspanningsboek voor ons de hoogste cultuur vertegenwoordigt. Dit is niet waar. Ook hier moet men de grenzen in het oog houden; dat het noodig is onze opvattingen te misvormen, om ons te bestrijden, zegt al genoeg.

Zou de heer Ter Braak ons eens willen zeggen, wat b.v. de cultureele waarde is van een roman als De Nadagen van Pilatus, die zoovelen heeft gegriefd in hun gevoelens?

In het onlangs verschenen groote werk Dichterschap en Werkelijkheid wordt er (blz. 268 e.v.) terecht op gewezen, dat Vestdijk, (wiens specifieke kwaliteiten natuurlijk worden erkend) zich altijd maar weer richt op de psycho-analyse. Er wordt gewaagd van ‘zijn plastische, sprekende, nooit zingende verzen’, waarvan de elementen o.a. zijn ‘sexualiteit, melancholie en levensverveling’. Ook in Vestdijks proza zijn ‘dood en sexualiteit’ kenmerkende elementen; het is vaak van een ‘lugubere geraffineerdheid’. Verder: ‘De onsmakelijkheden en de onbelangrijkheid van de stof houden deze romans toch beneden het niveau van blijvende kunst; als tijdsverschijnsel merkwaardig, zullen ze na enkele jaren vergeten zijn.’ Zij vertoonen ‘een haast kinderachtig te noemen aandacht voor onbelangrijke onsmakelijkheden’.

Het werk van dezen schrijver wordt door dr Ter Braak zoo ongeveer als het maximum van Nederlandsche kunst beschouwd, terwijl hij tal van andere goede en uitnemende boeken afwijst, ook al erkennen vele andere landen ze in hun waarde.

[p. 249]

Van Ter Braak zegt het zoo even genoemde werk terecht: ‘Hij is veel meer denker dan dichter’. (Lees: hij heeft veel meer verstand dan gevoel.) Hij heeft de neiging, ‘om door zijn denken elk probleem af te pellen tot de kern overblijft - als er iets rest’. ‘In Ter Braak vindt men het destructieve van den romantischen mensch.’ Aldus over den criticus Ter Braak, door een ander criticus eens geestig ‘een gentleman-inbreker’ in de letterkunde genoemd. En over den romanschrijver? Laat de schoenmaker-die-van-zijn-leest-afdwaalt zich beroepen op Roel Houwink in Inleiding tot de Nederlandsche Letterkunde (blz. 40): ‘Zijn pogen een modernen roman te schrijven (Hampton Court) moet als mislukt worden beschouwd.’ En van cultuur gesproken (en van schoenmakers, die bij hun leest moeten blijven), in het Jaarboek van de Maatschappi der Nederlandsche Letterkunde (waarvan de heer Ter Braak en wij lid zijn; wij vragen hem vergiffenis dat men ons deze onderscheiding heeft bewezen) kan men, jaargang 1936-'37 (bl. 213) lezen, hoe een dan toch zeker wel deskundige commissie (prof. dr G. Brom, dr K.H. de Raaf, dr J.A.N. Knuttel, dr W.A.P. Smit en dr A.A. van Rijnbach) oordeelt over wat wij dan noemen de intellectualistische critiek van dr Ter Braak.

‘Reden daarvoor (d.w.z. voor het niet toekennen van een prijs) was, voor de grootst mogelijke meerderheid der commissie, het felle en aprioristische wantrouwen, waarmee de schrijver zich voortdurend bepaalt tot eenzijdige critiek, welke steeds het negatieve naar voren brengt en vrijwel nooit oog heeft voor het positieve, dat, ondanks tekorten, meestal toch wel degelijk aanwezig is. Door deze mephistophelische houding is de schrijver niet alleen vaak onvolledig en dus onbillijk in zijn oordeel, maar ook mist hij daardoor de kans tot werkelijk opbouwende culturele werkzaamheid, welke zonder de facultas amandi et aestimandi onbestaanbaar mag heeten.’

Zijn deze menschen ook allemaal schoenmakers, die zich bij hun leest moeten houden? De woorden, die wij cursiveerden, zijn toch waarlijk niet voor de poes.

Het is niet, om dr Ter Braak onaangenaam te zijn, dat wij dit citeren. Wij hebben reeds vroeger betuigd, dat wij grooten en

[p. 250]

oprechten eerbied koesteren voor zijn verstand, zijn kennis, zijn scherpzinnigheid: in dit opzicht staat hij aan de spits der letterkundige critici. Maar waar hij ons poogde te disqualificeeren en ons oordeel stempelde als van één, die er geen verstand van heeft, dwong hij ons hier wèl-deskundigen te citeeren. Wat - hij houde het ons ten goede - aan zijn knappe werk ontbreekt is het hart, is die mildheid enontvankelijkheid, die, ook al strookt het niet met eigen opvattingen, het zuivere en schoone in de literaire kunst weet te waardeeren, en die het goede en simpele, dat daarin uitmunt en de menigte pakt, weet te verheffen boven het scherp-intellectueele, het in dit opzicht veel knappere, dat voor een kleinen kring is bestemd. Daarom is het zoo mal, dat hij ons verwijt het goede elders te miskennen, terwijl hij - naar de Commissie van Letterkunde zei - in de negatieve critiek, met miskenning van het goede, zijn voornaamste kracht vindt. En in zijn eenzijdigheid verslaat en begraaft hij dan niet alleen goede literatoren en goede boeken, maar alle dominees heeft hij ook alg ekielhaakt, mitsgaders het Christendom in zijn geheel. Maarten Luther scheen hier tot voor kort niet bij inbegrepen te zijn, want die heeft hij onlangs nog afzonderlijk gevierendeeld en ter aarde besteld.

Eerlijk gesproken vragen wij ons dikwijls af: is dit nu literatuur? Is dit nu literaire kunst? Zij hebben veel meer, deze boeken en essays, van medisch-philosofische studies over zieleleven, sexualiteit, dood: deze bizarre, ongezonde peuteranalyses; deze zwoele Pilatus-fantasieën; dit wroeten - als varkenssnuiten in troebele aarde - in duistere aandriften en neigingen. Men heeft van deze ‘literaire kunst’ gezegd: het is een eindeloos toeven ‘in de moerassen der ziel’, en men heeft zelfs herinnerd aan een woord van Nietzsche, dat wij hier maar niet zullen herhalen. En - anderzijds - is dit kunst, deze nieuwe zakelijkheid in proza en poëzie, deze stalen-meubelen-literatuur? Rispens (pag. 329) vond er een keurigen term voor, toen hij sprak van ‘klinische kunst’. Inderdaad. Deze letterkundigen zijn mannen in 't wit; ze rieken naar chloroform. Wat worden we er beter en rijker van? Niets. We bewonderen, uit verstandelijk oogpunt, dit eeuwige ontleedtalent (maar we

[p. 251]

worden er ook een beetje griezelig van), maar geestelijk genot en ziels-ontroenring en sensatie van schoonheid brengt het niet. Van deze menschen geldt, wat eens van een ander is getuigd: ze gaan eigenlijk gebukt onder hun eigen intellect. Ze zijn er de slaven van, de geketenden.

In het onlangs verschenen werk van J.A. Rispens, Richtingen en Figuren in de Nederlandsche Letterkunde, na 1880, wordt de kunst van Ter Braak en Vestdijk (ook hier: met volle erkenning van hun onbetwistbare kwaliteiten) treffend gekarakteriseerd (men zie o.a. de pag. 320-323 en 327-329), en wordt terecht gewezen op het ‘geestelijk nihilisme’ van Ter Braak: ‘Hij wantrouwt zooveel en zoovaak, dat hij tenslotte in niets meer gelooven kan.’ Juist als de Commissie van Letterkunde oordeelde.

Cultuur, ook literaire, is nooit alleen een zaak van het verstand, maar ook van het gevoel, het gemoed, het hart, ook van het geloof, dit laatste in den breeden zin van het woord opgevat.

Cultuur - zei Huizinga - moet metaphysisch gericht zijn; anders is het geen waarachtige cultuur. Waarom zou dit niet gelden van de cultuur der kunst? Kan men deze soms van de geestesbeschaving en het geestesleven in hun totaliteit losmaken? De dictatuur van het verstand (en van deze dictatuur is Ter Braak een verstard aanhanger) heeft afgedaan: als alle dictatuur heeft zij de menschheid niet in waarheid gelukkiger gemaakt. Zij heeft afgedaan op godsdienstig gebied, sinds de stelling dat wetenschap en godsdienst elkanders antipoden zijn, totaal vermolmd is, hoe hartstochtelijk er vroeger in werd geloofd; zij heeft afgedaan op het veld der techniek en van den vooruitgang, sinds beseft wordt, dat deze ons niet in waarachtigen zin verder hebben gebracht; zij zal ook op het gebied der kunst blijken een plant te zijn die tot verdorren is gedoemd. Onze literaire redacteur heeft onlangs een hartekreet uit de wereld der jongeren tegen de kunst van Vestdijk en zijn verdedigers gepubliceerd; die jonge schrijver is ons komen opzoeken om het te bevestigen; dit gezonde verschijnsel breekt zich meer en meer baan.

En wanneer dr Ter Braak ons dan verwijt, dat wij zweren bij

[p. 252]

‘het gemiddelde gemiddelde’, dan komen wij er rond voor uit, dat wij het goede en zuivere gemiddelde (zelfs al zouden boeken als Bartje, Warden, een Koning, de romans van Herman de Man e.a. daartoe gerekend moeten worden, maar wij schatten ze veel hooger) verre en verre verkiezen boven het intellectueel oneindig veel knappere, hetwelk de schoonheid, de ontroering, de mildheid en de diepe menschelijkheid mist, die de wezenstrekken zijn van zuivere kunst. Wij gunnen ieder onbetwist het recht, aan her verstandsrecht de voorkeur te geven, en zullen hiervoor geen brandstapels eischen, maar wanneer de letterkundige critiek in haar eenzijdige voorkeur zoo ver gaat, dat zij het àndere geringschattend behandelt en bestrijdt, en zelfs ironie over heeft voor het publiek in vele andere landen dat door die boeken geboeid wordt enzekoopt, dan behouden wij ons het recht voor er tegen op te komen. En het is bij de critiek van dr Menno ter Braak ons een troost, dat vele schoenmakers, wier deskundigheid hij niet kan betwisten, het met den Avondpost-schoenlapper eens zijn.

Wij besluiten met een woord van de Romeins uit het derde deel Erflaters onzer Beschaving. In haar schets over Boerhaave heeft Annie Romein het over ‘het hoger beroep der vergetelheid, dat noodzakelijk het verklinkend werk der virtuozen treft’.

Het werk der verstands-virtuozen in onze literatuur zal allang verklonken zijn, als tal van boeken, die zij afwijzen, er nog zijn. Want deze laatste, niet uit het verstand maar, veel dieper, uit den geest geschreven, dienen de ware cultuur. Daarom laat het ons volstrekt koud, als de heer Ter Braak zegt, dat wij, en zij die het met ons eens zijn, ‘wellicht niet voor een tiende deel over de cultuur van Vestdijk beschikken’. Bij amendement stellen wij zelfs voor, om de woorden ‘een tiende’ te vervangen door ‘een twintigste’ en tegenover een sub-amendement om hiervan ‘een veertigste’ te maken staan wij volstrekt niet afwijzend.

Alleen:

op het woord ‘cultuur’ zouden we ook een amendement willen indienen...

Het is de liefde voor het goede boek en het schoone woord,

[p. 253]

die ons tot deze oppositie bewoog. Want een goed boek is een levensbezit en een levenstroost. Doch achter een boek moet niet alleen een virtuoos verstand zitten, maar bovenal een milde en diepe géést. Dan alleen draagt het bij tot de waarachtige cultuur. Het gouddelven van den geest is voor ons meer dan het geveltoerisme van het intellect.

 

Dupliek van Menno ter Braak in De Avondpost

 

Zeer geachte heer Hoofdredacteur

Onderstaand artikel schreef ik voor Het Vaderland als antwoord op Uw beschouwing in De Avondpost van 2 Mei. Het werd gezet en gecorrigeerd, maar vervolgens door een veto getroffen, dat voor mij o.m. aanleiding werd mijn ontslag te vragen als redacteur-letteren en kunst van Het Vaderland. Aangezien Gij in Uw artikel verzekert niet met dwangmiddelen, doch met het ‘geestes-zwaard der vrijheids-scharen’ te strijden, verzoek ik U thans, mijn antwoord als ingezonden stuk in Uw blad te willen publiceren. De tekst en de koppen zijn letterlijk die van de drukproef, door mij vóór de uitvaardiging van het veto gecorrigeerd.

De cultuur en het gemiddelde

De heer Hans overziet zijn bilaterale pacten
Zijn begrip van ‘ontaarde kunst’

De heer Hans komt in een hoofdartikel van enige kolommen (Avondpost van 2 Mei) terug op de beschouwing, die ik in het Zondagsblad gewijd heb aan zijn opvattingen over kunst en cultuur. Voor de zakelijke toon van dit antwoord kan ik slechts waardering hebben, maar overigens zijn de standpunten van de heer Hans en mij niet dichter tot elkaar gekomen, hetgeen ik ook niet verwachtte; het beschermheerschap van de heer Hans over een bepaald deel van de litteratuur, die ik het gemiddelde noem, is een soort prestigequaestie geworden, en men kan moeilijk zijn prestige bewaren en tevens theoretisch ongelijk bekennen. Ik wil niet het gehele

[p. 254]

artikel van de heer Hans opnieuw nagaan, aangezien het voor een deel uit oude argumenten is opgebouwd, maar slechts een paar punten verifiëren, waarop de geachte schrijver mij het meest met zichzelf in tegenspraak lijkt.

Dat de heer Hans het ‘schoenmaker houd je bij je leest’ niet accepteert, dat hij de taak van de journalist qualificeert als: ‘schrijven over alles, waarover wij meenen te mogen en te kunnen schrijven’, is zijn goed recht. Ik beweer ook niet, dat hij niet over litteratuur mag schrijven, maar wel, dat hij oppassen moet met zich op gebieden te wagen, die hij niet beheerst. Het blijkt uit alles, wat de heer Hans over zijn bête noire Vestdijk schrijft, dat hij noch het oeuvre, noch de problematiek van die auteur beheerst; hij heeft op goed geluk een paar romans van hem trachten te lezen (wat hem door snel rijzende ethische verontwaardiging overigens maar half gelukt schijnt te zijn), maar van zijn poëzie en vooral zijn essays, die onontbeerlijk zijn voor de kennis van het gehele werk, schijnt de heer Hans geen weet te hebben; hij zou tot zijn verbazing misschien ontdekken, dat er schrifturen van Vestdijk bestaan, waarin geen ‘vies’ woord voorkomt. Niemand zal de heer Hans daarom het recht ontzeggen over zijn lectuur zijn mening te zeggen, zoals niemand mij het recht zal ontzeggen om er bepaalde opinies over politiek op na te houden; maar zowel de heer Hans als ik maken ons belachelijk, wanneer wij op vakkundige toon over de vak-kanten van aangelegenheden spreken, waarvan wij geen verstand hebben. Het is heel mooi over alles te schrijven, en het blijft zelfs het ideaal van een niet-specialistische cultuur; maar bij onjuist gebruik van het recept ontaardt het gemakkelijk in het uiten van de bekende ‘knottende ideeën’, waarvan Ortega y Gasset gewaagt.

Anti-agressieblok tegen intellectualisten

Verder heeft de heer Hans in zijn artikel een vlootschouw van Hanseaten georganiseerd, die moet bewijzen, hoeveel bilaterale pacten hij wel gesloten heeft tegen de Nederlandse, ‘intellectualisten’. Tot het anti-agressieblok van de heer Hans behoren b.v. Herman de Man, Jan H. Eekhout, dr K.H. de

[p. 255]

Raaf, dr A.A. van Rijnbach, Q.A. de Ridder, Roel Houwink en andere gezaghebbenden, die deels zelf ‘onder de voortdurende vervolging van de intellectualistische critiek lijden’. Zij vertegenwoordigen volgens de heer Hans ‘een groeiende oppositie’. Het is mogelijk, maar die oppositie is volstrekt niet iets nieuws; de ‘saboteur’ Busken Huet, de ‘mephistophelische’ Multatuli, de ‘ontaarde’ Tachtigers in hun tijd van opkomst, zij allen hebben aan den lijve gevoeld, wat de oppositie is, die door een bepaald deel van het Nederlandse publiek wordt gevoerd tegen bepaalde uitingen, die de rust van het gemiddelde in gevaar brengen. Wanneer de heer Hans nu verzamelen tegen ‘aggressie’ blaast, dan zet hij een traditie voort, die ik met kracht zal blijven bestrijden; twee Nederlandse tradities zullen voortgaan op elkaar te botsen, tot het conflict door andere conflicten is verdrongen. ... De zwakheid van het pactenstelsel van de heer Hans lijkt mij alleen, dat de gemeenschappelijke belangen der deelnemers slechts bestaan in de oppositie tegen de ‘intellectualisten’, tegen het ‘verstand’ en tegen de ‘bedreiging’ ... de bedreiging van het ‘hart’ door de ‘hersens’, die met een diplomatiek offensief van het gemiddelde moet worden beantwoord. Vandaar deze vlootschouw der Hanseaten, bien étonnés de se trouver ensemble, maar voor deze gelegenheid toch eendrachtig de vloekzang tegen Mephistopheles aanheffend.

Waar begint de ‘ontaarding’ der kunst?

Genoeg echter van deze politieke beeldspraak. De kern van mijn betoog was de bewijsvoering over de onhoudbaarheid van 's heren Hans' gebruik van het begrip ‘normaal’, maar daarop gaat mijn opponent niet in. Weli tracht hij een weerlegging te vinden van mijn redenering, dat deze verheerlijking van een ‘normaal’ mens regelrecht leidt tot ‘cultuurfascisme’, d.i. tot heftige onverdraagzaamheid t.o.v. culturele manifestaties, die met het gemiddelde gemiddelde niet overeenkomen. De heer Hans meent, dat ik, om zijn ‘fascistische’ opvattingen te bewijzen, zijn argumentatie ‘verwring’. Maar hij zelf is het, die zich in bochten wringt om tussen vrijheid

[p. 256]

en onvrijheid door te sluipen. Na met verontwaardiging van zich te hebben gewezen de veronderstelling, dat hij iets met de brandstapel en de inquisitie te maken zou willen hebben of een tentoonstelling van ‘ontaarde’ kunst zou willen inrichten, constateert hij immers schielijk (de Hanseaten mochten eens denken, dat hij hen in de steek liet):

‘Niet dat er geen ontaarde kunst is; want die is er. En zij doet haar onheilspellend werk. Maar wij bestrijden deze niet met dwang en brandstapel, doch met het “geestes-zwaard der vrijheids-scharen”. Ha! - zal de heer Ter Braak zeggen - dus wel vrijheid. Ja, maar vrijheid in zedelijke gebondenheid. Democratische vrijheid. Geen moreel bolsjewisme. Het dogma van de absolute vrijheid der kunst hangen wij niet aan, evenmin als dat van de absolute vrijheid der journalistiek. Juist in die absolute vrijheidsideeën heeft het liberalisme der vorige eeuw gefaald. Ookde kunst moet zich gebonden weten door wetten van moraal en fatsoen, ook door de wet van eerbied jegens de overtuiging van andersdenkenden. De kunst heeft ook een ethisch-sociale functie. Daarom verwerpen wij “ontaarde kunst”, die zich te buiten gaat aan immoraliteit en abnormaliteiten.’

Ziet men, hoe verbluffend de heer Hans de reuzenzwaai maakt? Hij springt snel over het probleem heen, waar alles om draait: n.l. dat de heer Hans eigenmachtig en zonder enige motivering zijn gemiddelde gemiddelde als normaal betitelt en alles wat daarmee niet overeenkomt als ‘abnormaal’, ‘immoreel’, ‘moreel bolsjewisme’! Hij bezweert dat nu opnieuw (hoewel wij het allang wisten) door er de qualificaties ‘zedelijke gebondenheid’, ‘moraal’, ‘fatsoen’ etc. nog eens extra dik op te leggen, maar er verandert daardoor in het geheel niets; de heer Hans blijft hardnekkig vasthouden aan zijn vooroordeel, aan zijn annexatie van zedelijkheid, moraal en fatsoen, alsof hij daarvan het monopolie gepacht had en ieder andersdenkende automatisch buiten de gemeenschap der behoorlijke mensen gesloten wordt. Ook zonder brandstapel moet hij daardoor komen tot een begrip ‘ontaarde kunst’, dat niets anders wil zeggen dan: kunst, die de heer Hans niet lust. Haar niet te lusten is wederom zijn goed recht, maar

[p. 257]

door het begrip ‘ontaard’ over te nemen van zijn vijanden de nazi's bewijst de heer Hans zelf in welk een uiterst gevaarlijke richting hij zich beweegt door zijn gemiddelde maatstaven met cultuurmaatstaven te verwarren; want in het woord ‘ontaard’ ligt een veroordeling opgesloten door iemand, die zelf meent de ware, alleenzaligmakende ‘aard’ te bezitten. De z.g. ‘ontaarding’ begint nu precies daar, waar de heer Hans zich afwendt en struisvogelpolitiek gaat voeren, waar hij terugdeinst voor de dingen, die hem onaangenaam zijn, omdat zij niet stroken met zijn gemiddelde opvatting van het leven. De waarheid als een koe, dat er geen absolute vrijheid bestaat en dat de kunst een ethisch-sociale functie heeft (de vraag is alleen maar: welke?), buit de heer Hans willekeurig uit om er de tyrannie van het gemiddelde gemiddelde mee te motiveren.

Waar staat Van Schendel?

Dat de heer Hans in zijn repliek een zeer tendentieuze voorstelling geeft van mijn critische werkzaamheid, is van minder belang; hij stelt mij voor als de Vestdijk-maniak, die ik niet ben, hij verzuimt er op te wijzen, dat ik over iemand als Van Schendel steeds met veel onvoorwaardelijker bewondering heb geschreven. Toch is dit niet geheel zonder belang, omdat de heer Hans bij zijn vlootschouw der Hanseaten Van Schendel wijselijk maar niet oproept; hij moet met deze auteur, die geenszins een ‘intellectualist’ is en toch door de ‘intellectualistische’ critiek zeer hoog wordt gewaardeerd, lelijk in zijn maag zitten, want juist Van Schendel heeft nooit enige concessie gedaan aan het gemiddelde-gemiddelde-standpunt van de heer Hans.

Dat hij dit gemiddelde gemiddelde als zijn ideaal beschouwt, geeft de heer Hans trouwens eindelijk ronduit toe:

‘En wanneer dr Ter Braak ons dan verwijt, dat wij zweren bij het “gemiddelde gemiddelde”, dan komen wij er rond voor uit, dat wij het goede en zuivere gemiddelde (zelfs al zouden boeken als Bartje, Warden, een Koning, de romans van Herman de Man e.a. daartoe gerekend moeten worden, maar wij schatten ze veel hooger) verre en verre verkiezen boven het

[p. 258]

intellectueel oneindig veel knappere, hetwelk de schoonheid, de ontroering, de mildheid en de diepe menschelijkheid mist, die de wezenstrekken zijn van zuivere kunst.’

Meer wilde ik van de heer Hans eigenlijk niet te weten komen; dat hij in de laatste zin in goddelijke argeloosheid nog even zijn gemiddelde identificeert met ‘zuivere kunst’ (de enig-mogelijke kunst, de ‘waarachtige’ kunst, de niet-ontaarde kunst volgens hanseatisch begrip), is slechts een illustratie extra van de begripsverwarring, waaraan de heer Hans t.o.v. het gecompliceerde phaenomeen cultuur lijdt. Hij weet met dit weerbarstige verschijnsel geen raad, hij is bang voor de ‘excessen’ der cultuur en daarom tracht hij de cultuur in te bakeren in zijn gemiddelde normen. Dit bakerschouwspel dient voornamelijk om ons te demonstreren, dat het weerbarstige kind de baker toch de baas blijft.

 

De hoofdredacteur van De Avondpost, de heer D. Hans, voorzag het voorafgaande artikel van het volgende onderschrift:

 

Wij meenden te moeten voldoen aan het verzoek van dr Menno ter Braak, om zijn dupliek aan ons in onze kolommen te publiceeren.

Wij verklaren echter uitdrukkelijk, dat wij ons daarmede geenszins willen mengen in het geschil tusschen de leiding van Het Vaderland en dr Ter Braak uitgebroken, (welk geschil, naar wij meenen te weten, door onze polemiek volstrekt niet is uitgelokt: het was er al zonder die polemiek): alleen uit een oogpunt van ridderlijkheid tegenover een tegenstander willen wij het artikel van dr Ter Braak niet weigeren. Wij danken hem voor zijn erkenning, dat wij in ons stuk aan hem een ‘zakelijken toon’ deden hooren, waarvoor hij ‘waardeering’ koestert; ook in een afzonderlijk schrijven verzekerde dr Ter Braak ons: ‘De toon van uw artikel van 2 Mei liet m.i. niets te wenschen over aan correctheid’.

Intusschen is het niet onze bedoeling, dr Ter Braak opnieuw uitvoerig van antwoord te dienen. De principieele opvattingen wederzijds zijn bekend; onze lezers (en anderen) kunnen oor-

[p. 259]

deelen. Dat deze polemiek veel belangstelling genoot, ook in kunstkringen, is reeds om het onderwerp alléén begrijpelijk; tal van reacties hebben ons bereikt.

Slechts een enkele aanteekening.

Dat er in het werk van dr Vestdijkboeken zijn, ‘waarin geen vies woord voorkomt’ was ons zeer wel bekend. Dat wij al zijn boeken echter volledig kennen: het worde in het openbaar toegegeven dat dit niet zoo is. Wij kunnen er, eerlijk gezegd, niet doorheenkomen. Maar wij weten er genoeg van, om zijn kunst te mogen typeeren en dat wij in die typeering veler gevoelens vertolkten, is ons overtuigend gebleken. Maar ons standpunt is zeker met getypeerd door Ter Braaks stelling, dat buiten het gemiddelde-gemiddelde alles abnormaal zou zijn. Wij denken er niet aan zoo iets dwaas te beweren; wij hebben alleen verklaard, dat wij het gemiddelde, zooals wij dat bedoelen, verre verkiezen boven het uit intellectueel oogpunt veel knappere verstandswerk.

Maar natuurlijk is er ook waarachtige kunst, die ver boven het gemiddelde uitkomt. Alleen: dit is voor ons niet de literatuur, welke wij bestreden hebben, hoe knap zij ook moge zijn. En in de waardeering van die kunst zit het geestelijk conflict tusschen Ter Braak en ons.

Dr Ter Braak noemt Van Schendel. Een figuur, die ver en ver boven het gemiddelde uitgaat. Er zijn heel weinig auteurs, van wien wij zooveel houden als van hem. Toen wij ons vorig artikel schreven, hebben wij hem willen behandelen; wij lieten het na, omdat wij toch al zoo uitvoerig waren; nu hebben wij er spijt van. Laat ons dan thans gulweg erkennen, dat Ter Braak ons, als hij over Van Schendel schreef, altijd even sympathiek was. Want Van Schendel is een auteur, die met het verstands-genre, hoe rustig-zakelijk zijn stijl en woordkeus ook aandoen, niets te maken heeft, en evenmin met het psycho-analytisch literaire gedoe. Niettemin - het worde zonder voorbehoud erkend - heeft Ter Braak hem altijd zeer bewonderd. Maar, vragen wij, hebben wij ooit beweerd, dat Ter Braak enkel en alleen Vestdijk bewonderde, en niemand anders? Dat hij alle anderen verketterde? Nooit hebben wij zoo iets geschreven. Trouwens, het behoort haast tot de on-

[p. 260]

mogelijkheden, om Van Schendel te verwerpen. Vondel, dat gáát tegenwoordig ook al - maar Van Schendel.

Overigens bedenke men nog, dat in deze discussie wel de naam Vestdijk schering en inslag was, maar dat het niet alleen om en over hem gaat. Het gaat om een richting, waarvan hij de sprekende typeering is, doch die zich ook in tal van andere boeken heeft gedemonstreerd.

Wij laten het bij deze enkele aanteekeningen. Overigens blijven de principieele standpunten tegenover elkander staan.

Het worde nogmaals verklaard, dat niets anders dan de liefde voor de kunst en voor het goede boek ons gedreven heeft. De bewijzen van instemming, die wij mochten ontvangen (zoo juist schrijft een bekend literator ons, dat hij het vooral in het belang der jongere letterkundigen hartgrondig met ons eens is) deden ons genoegen alleen reeds als bewijs, dat wij inderdaad veler ‘exponent’ waren en... dat wij niet te hoog hebben gegrepen, dat de schoenmaker niet te ver van zijn leest afdwaalde.