[p. 261]

Twee onbekenden

Hans van Haaren: Episode
Albert van Hoogenbemt: De Stille Man

Voor zover ik weet zijn de beide auteurs, die ik in dit artikel behandel, debutanten; althans ik ken noch van de een, noch van de ander de naam. Het debuut heeft voor de criticus altijd een zekere bekoring; hij is volkomen op het éne boek aangewezen, dat hem onder ogen komt, hij behoeft niet bang te zijn, dat hij de suggestie ondergaat van een verleden; hij is in de volste zin van het woord met de schrijver, die hij leest en later critiseert, alleen. Het ‘opvissen’ van debutanten, die iets te zeggen hebben, uit de stapel nieuwe uitgaven, is dan ook een van de sportieve kanten van het critiekvak. Men kan niet alle boeken direct compleet lezen, men moet er, om ze aan een eerste schifting te kunnen onderwerpen, eerst aan ruiken. De kunst van het doorbladeren behoort bij dit voorlopig onderzoek; bij het doorbladeren krijgt men van een debuut een indruk, die wel geverifieerd en herzien moet worden, maar doorgaans toch al beslissend is voor de verhouding die men als critiserende tot het nieuwe boek zal hebben. De eerste indruk is, zegt men wel, oppervlakkig, maar ik geloof dat niet; volgens mijn ervaring beslist de eerste indruk veel meer, dan men later denkt. Boeken hebben, ook zuiver typographisch bekeken, een ‘gezicht’; één blik op een bladspiegel leert ons dikwijls meer dan een voortgezet examen. Zo zijn er bepaalde boeken, waarin massa's puntjes voorkomen; ze zijn gewoonlijk middelmatig of slecht. Ook veel dialoog met ‘gut’ en ‘nee’ strekt zeker niet tot aanbeveling; dialoogjes stemmen tot grote voorzichtigheid, juist omdat men in de dialoog zoveel kan beweren, dat evengoed verzwegen had kunnen worden. Model:

Er kwam even iets warms in haar ogen... fluweelachtig... verraderlijk toch... even maar....

‘Nee, jongen’, kwam haar stem, ‘dat niet... je weet toch... .

[p. 262]

Verlangen trok om zijn mond... wreed... als een pijn. Er kreunde iets in hem... .’

Etc. Reeds de typographie zegt ons hier, dat wij met gemeenplaatsen te doen hebben; zo'n stukje proza is met één blik te ‘klasseren’. Ik heb u uit uw werken geroken, zeggen wij dan met Felix Timmermans, en menen geen onrecht te begaan door deze tekst voor een betere te verruilen. Zonder deze oppervlakkige selectie zou een criticus geen leven hebben; reeds aan het uitzoeken van zijn onderwerp zou hij te gronde gaan. Brengen wij dus dank aan de reuk, aan de typographie; voor het ‘klasseren’ van debutanten zijn zij onmisbare hulpmiddelen, over wier betekenis men niet gering moet denken.

Het ruiken aan de werken van Hans van Haaren en Albert van Hoogenbemt leert ons direct, dat deze beide auteurs talent hebben. Meer dan deze eerste constatering behoeft men aan het reukzintuig niet over te laten; het oordeel kan bij nadere beschouwing gunstiger of minder gunstig uitvallen, maar de eerste, beslissende indruk zal het nooit geheel kunnen uitwissen. Ik meen wel te kunnen zeggen, dat men in geen van beide gevallen met een coup de maître te doen heeft; maar dat neemt niet weg, dat men zowel Episode door Hans van Haaren als De Stille Man door Albert van Hoogenbemt geboeid uitleest, eenvoudig al, omdat beide schrijvers concreet en zonder valse pretentie tot de lezer naderen. Er is nogal verschil tussen beide romans, maar zij hebben gemeen, dat zij met zuivere middelen zijn geschreven, en dat de gemakkelijk aanwijsbare fouten de goede indruk niet vermogen te verstoren. Zowel Van Haaren als Van Hoogenbemt weten een zekere sfeer te scheppen, waaruit hun personages geleidelijk aan opduiken; aanvankelijk is het beeld dier personages vaag, maar langzamerhand ziet men hun trekken duidelijker. Bij beiden ook een romantisch te veel, bij Van Hoogenbemt vooral een onhandige compositie; maar toch blijven de lezer de figuren bij, waaraan de schrijvers (ieder op zijn manier) vorm trachten te geven. Het waarnemingsvermogen behoedt hen voor de gemeenplaatsigheid, waarin anderen vaak vervallen; dat is op zichzelf al een goede noot.

De ‘episode’, die Van Haaren in zijn roman beschrijft, is

[p. 263]

een dorpsevenement. Wat de vorm betreft, kan men dit boek rekenen tot de ‘simultaanromans’; d.w.z. er komen een aantal mensen in voor, die in zekere zin van elkaar afhankelijk zijn door de gebeurtenissen waarin zij worden betrokken, hoewel zij verder ieder hun eigen bestaan leiden. Bij Van Haaren zijn het een dokter in ruste, een auteur, een schilder, een organist, de houder van een louche hotelletje en nog een - paar anderen; op het moment, dat de roman inzet, hebben zij weinig of niets met elkaar te maken, maar het feit, dat zij samen in een dorp wonen en de sociale verbindingslijnen door een samenloop van omstandigheden (het ‘noodlot’) van meer belang worden voor hun persoonlijk bestaan dan gewoonlijk, maakt hen toch tot een gemeenschap, zij het tot een officieuze, die na de dramatische ontknoping weer uiteenvalt.

Hoofdpersonen zijn dokter Telders en ‘Indische Toon’, de eigenaar van Pension Atjeh; zij staan eigenlijk wel het verst van elkaar af, maar de gebeurtenissen storen zich daar niet aan. Doordat een auto-ongeluk in het huis van Telders een vrouw brengt, waarmee hij een tweede huwelijk wil beginnen, doordat Indische Toon, type van de rancuneuze koloniaal, zich met vuile zaakjes bezighoudt, waarmee Telders toevallig te maken krijgt, krijgen zowel Telders als Toon in het dorpsbestaan een bijzonder kwetsbare positie; de ene, omdat hij weer belang krijgt bij het leven, de ander, omdat hij angst krijgt voor ontdekking van zijn duister gedoe. Dat Indische Toon tenslotte het huis van Telders in brand steekt, en dat Telders bij een poging om zijn negerknecht te redden omkomt, mag een ietwat romantisch arrangement zijn, ‘innerlijk’ onwaarschijnlijk wordt deze ontknoping nochtans niet. Vooral de achterbakse wraakzucht van de pensionhouder, die alle reden heeft om bang te zijn voor de justitie en in wie zich de angst omzet in een laffe wraakneming, is door de auteur verdienstelijk geanalyseerd. Maar ook de auteur Schouten, die over de kunst philosopheert met de schilder en de musicus, staat in dit verhaal voor ons; hun theoretiseren is onhandig, maar niet banaal, want er komt uit de gesprekken tussen deze mensen een wil tot werkelijk begrijpen naar voren, die meer

[p. 264]

waard is dan de formules waarin de sprekers hun meningen uitdrukken. Wat zij willen zeggen is in de eerste plaats, dat men zelfstandig op de dingen moet reageren, die door conventionele redeneringen dikwijls zo verbroddeld zijn.

De gesprekken vormen in Episode de eigenlijke bindstof tussen de gebeurtenissen; zij geven aan het verhaal ook een subjectieve inslag, die de compositie verlevendigt; men voelt, dat er in de schrijver een discussie aan de gang is, die doorklinkt in deze dorpsgeschiedenis. De sfeer van dat dorp en van de natuur blijft met dat al de gang van zaken beheersen; de episode blijft episode, blijft een fragment uit een oneindige reeks van gebeurtenissen. Het is merkbaar, dat Van Haaren zich vereenzelvigt (tot op zekere hoogte) met de auteur Schouten, aan wie het laatste woord is, nadat dr Telders is omgekomen en Indische Toon aan de justitie is overgeleverd; merkbaar vooral ook aan de humor, waarmede de mensen van deze kleine samenleving zijn getekend, alsof een toeschouwer ze soms even voor de gek hield.

Albert van Hoogenbemt is naar zijn taaleigen en naar de plaats van handeling van zijn boek te oordelen, een Vlaming; een lyrische Vlaming bovendien, in wiens stijl de poëzie van de sfeer nog van veel meer belang is dan in die van Van Haaren. Ongetwijfeld heeft Van Hoogenbemt sterke invloed ondergaan van Maurice Roelants, aan wie zijn roman De Stille Man dikwijls doet denken; ook bij Roelants vindt men die mengeling van poëtische sfeer en psychologisch onderzoek. Roelants, Elsschot en Walschap beheersen op dit ogenblik de Vlaamse romanstijl; Van Hoogenbemt behoort echter zonder enige twijfel geheel thuis in het gevolg van de eerste.

Ook het gegeven doet aan de keuze van Roelants denken. De ik-persoon van de roman is iemand, die tegen de veertig loopt, de leeftijd waarop zijn vader stierf. Innerlijke onrust drijft hem het beeld van die vader in de herinnering op te sporen, het te ontdoen van allerlei idealisering, het te vervolledigen, te reinigen, te concretiseren; want in de vader hoopt hij het geheim van zijn eigen onrust te ontdekken.

Voor ieder mens is een ander mens een projectie; men is, wie men schijnt te zijn, voor de een zus, voor de ander zo. De

[p. 265]

vader is voor de kinderen steeds in de eerste plaats de autoriteit, het nabije en toch ook zeer verre wezen; voor de moeder is hij een projectie uit de intimiteit van een gedeeld bestaan, maar evenmin volledig; buitenstaanders, toevallige waarnemers hebben weer hun eigen beelden van dezelfde man, die alle van belang zijn om hem te leren kennen, om zijn geheim te doorgronden. In deze roman nadert een zoon gestadig tot het geheim, dat zijns vaders bestaan bepaalde; herinneringen uit zijn jeugd, een correspondentie, die hij toevallig leest, verhalen van derden, ‘ooggetuigen’, doen hem langzamerhand de vader zien als iemand, die een houding had gevonden, waardoor een grote onvrede met het bestaan slechts met moeite werd verborgen. Een muzikaal begaafd mens, maar zonder de kracht die begaafdheid om te zetten in een oeuvre; iemand, die aan een sterke vitaliteit vergeefs een ‘apollinische’ stijl trachtte te geven; een mislukt leven, waarvan de voorgevel de chaos daarachter niet kan maskeren; een man, die op de vlucht is voor de erkenning van zijn bankroet, en die er toch niet aan ontkomen kan. De schrijver heeft het portret van deze vader ‘trapsgewijze’ opgebouwd uit de gegevens der herinnering, der correspondentie, der verhalen van derden. Door deze werkwijze is de compositie van de roman soms in het gedrang gekomen en doet het geheel aan als te lang en slecht uitgebalanceerd; maar er staan veel uitstekende, volkomen verantwoorde stukken in, die zeker voor het niveau van Roelants niet behoeven onder te doen. Vooral de herinneringen uit de kindertijd, waarin de vader nog geheel de luister heeft van de vereerde, raadselachtige autoriteit, zijn in hun lyrische eerlijkheid bijzonder waardeerbaar; minder sterk (want te veel in één toon) is de correspondentie tussen de moeder en haar zuster, waarin men de vader langzamerhand ziet onthullen als een schipbreukeling en die tussen moeder en vader, waazin hun mislukte huwelijk wordt verantwoord. Maar ondanks de ongelijke waarde van de verschillende gedeelten verdient deze roman de belangstelling zeer zeker; ook aan zijn fouten herkent men een schrijver, die na het eerste doorbladeren zijn waarde bewijzen kan.