[p. 395]

Veroverend vertalen

Dierick Volckertsz Coornhert: De Dolinge van Ulysse
Verzorgd en ingeleid door dr Th. Weevers

Wil men vaststellen, wat de waarde is van een verdraagzaam mens, dan zal men in de eerste plaats moeten vaststellen, tegen wien of wie zijn verdraagzaamheid zich richt. Verdraagzaamheid in een lege ruimte bestaat niet, en een verdraagzame, die op alles ja en amen zegt uit vrees van gecompromitteerd te worden door een te duidelijk uitgesproken overtuiging, verdient niet de naam van verdraagzame, maar kan beter gekarakteriseerd worden met de oude term ‘neutralist’. Werkelijke verdraagzaamheid was steeds een actieve houding, en vooral niet een onthouding; zij komt voort uit het besef, dat a en b, die elkaar bevechten, om bijzaken krakelen en dat zij de hoofdzaak c links (of rechts) laten liggen. De actieve verdraagzame nu strijdt altijd voor deze c, voor dit derde, dat hem meer waard is dan de tegenstellingen tussen a en b. Misschien zijn wij, de generatie van na de wereldoorlog, voor het eerst weer door de druk der gebeurtenissen overtuigd geraakt van het gevaar, dat deze verdraagzaamheid meebrengt, nadat de schijnbare veiligheid van de negentiende eeuw ons aanvankelijk in de waan had doen verkeren, dat verdraagzaamheid een onschuldige liefhebberij was van suffe lieden. Wij bevinden ons, met andere woorden, weer ongeveer in de positie van Dierick Volckertsz. Coornhert (1522-1590), de strijdbare humanist, wiens leven gekenmerkt wordt door een gevecht voor de waarden der verdraagzaamheid. Hij was allerminst een ‘lauwe’, een neutrale meneer met honderd voorzichtigheidjes, maar hij heeft zijn veiligheid geriskeerd voor deze houding, die hem meer gold dan de katholieke en protestantse fanatismen zijner dagen. Hij is het door en door sympathieke voorbeeld van een ‘vrije geest’, die zowel door ‘links’ als door ‘rechts’ is verketterd en vervolgd... en die

[p. 396]

toch op den duur meer gelijk heeft gekregen dan de zestiendeeeuwse partijgangers. Hij zou de Hollandse Montaigne hebben kunnen zijn, als hij even begaafd was geweest als Montaigne; maar ook in zijn bescheiden formaat als schrijver is hij volkomen onze genegenheid waard.

‘Hij is van veele deses tijts wet-kundighe Priesters ende Levijtsche Schriftgeleerden op 't lijf gevallen met dese vinnichste bejegeningen van Hollantsche Boeve, Rasenden Hondt, Onbesneden Goliath, aanblaser des Satans, Prins der Libertijnen, oproerighen Teudas, of Judas, ende sulcx, als meer blijct, in druc teghen hem uytghegalt. ... Gij wert uyten name van de Kercke voor al de weerelt uytgeroepen voor een valsch oproerder, aldermeest waerdigh bij d'Overheyt ghestraft te worden, voor een rasent mensche, Bedrieger, Nieuw Machiavel, Calumniateur, Pluymstrijcker, Vermetel, ohschamel Propheet, Droomer, Kerck-uyl, ende Smit van alle Ketterijen, een Procureur van quade saecken ende van quade conscientie...’ Ziedaar het moeilijke leven van deze actieve, strijdbare verdraagzame, vervolgd door rooms en onrooms, uitgescholden voor een ‘communist’ en een ‘bourgeois’ al naar het uitkwam, maar altijd voor een partijganger van de duivel, in enkele woorden geschetst door de bezorger van zijn werken: een ‘Hollands drama’, en niet bepaald de historie van voorzichtige kat-uit-de-boom-kijkerij, die óók verdraagzaamheid wordt genoemd. Neen, Coornhert heeft voor het christelijkstoïsche levensideaal, dat hem voor de geest stond, met de felheid van de overtuigde gestreden, en men heeft het hem door gevangenschap en ballingschap ingepeperd, dat een mens partij heeft te kiezen voor de Witten of de Zwarten en anders beter het veld kan ruimen. Met dat al is het juist deze verdraagzaamheid geweest, die men in de Nederlanden nooit heeft kunnen uitroeien; het ‘strijdbare midden’ kan men uit de geschiedenis van onze cultuur onmogelijk wegdenken, en zo is het ook gekomen, dat een Coornhert voor ons meer is blijven leven door zijn houding dan door zijn talent. Zijn talent is aangevochten, men kan er naar hartelust over disputeren; een groot schrijver is hij, voor zover ik over zijn werk kan oordelen, zeker niet geweest; maar een integere persoon-

[p. 397]

lijkheid kan zich de weelde veroorloven, een schrijver van het tweede plan te zijn; men zal hem er niet geringer om achten, want zijn leven staat borg voor zijn waarde.

Men dient er zich voorts ook rekenschap van te geven, dat de onverzadigbare navolger en vertaler, die Coornhert was, in zijn tijd een totaal andere positie had dan een navolger en vertaler tegenwoordig. In de eerste plaats is daar de strijd voor de landstaal, die nog niet officieel is vastgelegd als een geoorloofd instrument naast het Latijn; deze strijd maakt reeds het introduceren van klassieke schrijvers en het vertalen van hun werken tot een verovering voor de cultuur, terwijl het in onze eeuw dikwijls op niet meer dan een quantitatieve uitbreiding van invloed neerkomt. Maar het is niet alleen de taal; ook de cultuur zelf, waarvan de taal slechts een der symbolen is, heeft veel meer dan thans nog het karakter van een veroveringstocht in onbekend gebied. Vandaar die heftige belangstelling voor taalzuivering enerzijds en dat gelovige respect voor klassieke en humanistische modellen anderzijds, dat ons soms een beetje belachelijk aandoet bij mensen als Coornhert; het zijn symptomen van een geest, die met koortsachtige activiteit bezig is zich te oriënteren, die dus ‘zuivere’ taal en inspirerende modellen nodig heeft om met energie een nieuwe orde te kunnen scheppen.

Navolgen en vertalen betekent voor de humanist zeer zeker geen slaafse imitatie, ook al moge zijn respect voor autoriteiten dat soms doen veronderstellen; hij verovert nieuw gebied, hij is daarom beurtelings geïmponeerd door- en uiterst vrij tegenover zijn voorbeelden, evenals de veroveraar, die zich van onbekende landstreken meester maakt en het nieuwe terrein verbaasd, maar tevens met aggressieve bedoelingen verkent. Deze tweeledigheid lijkt mij karakteristiek voor de verhouding van de humanist tot de klassieke Oudheid of de Italiaanse Renaissance, waaruit hij zijn inspiratie put; zij is ook typerend voor Coornherts vertaling van de eerste achttien boeken der Odyssee, waarvan dr Th. Weevers thans in de Bibliotheek der Nederlandse Letteren een uitstekende uitgave heeft bezorgd. Een veroveraarsvertaling, zou men dus ook hier kunnen zeggen; een poging om de bewonderde Homerus

[p. 398]

voor de nieuwe humanistische cultuur te veroveren, die uiteraard niet met de maatstaf van een ‘getrouwe’ vertaling volgens onze begrippen kan worden gemeten, maar die beurtelings gekarakteriseerd wordt door naïeve eerbied voor het model en naïeve vrijheid tegenover het model; die twee sluiten elkaar bij Coornhert geenszins uit. Zo wordt zijn bewondering voor Homerus geen aanleiding tot scrupuleuze benauwdheid voor de oorspronkelijke tekst, want Homerus, ‘vadere ende fonteine alder poëten’, wordt niet uit het Grieks, maar ‘uit den Latijne in Rijm verduitst’, en dat dus ook niet in hexameters, maar in op het rederijkersvers gebaseerde rijmende regels. Voor een moderne vertaler een aanmatiging, een ergerlijke onbeschaamdheid; wat verbeeldt zulk een autodidact zich wel! Niets qualificeert het verschil tussen het ‘veroverend’ vertalen der zestiende-eeuwse humanisten en ons ‘getrouwe’ vertalen beter dan deze onbeschaamdheid, anders gezegd naïveteit van Coornhert om Homerus uit het Latijn in het Nederlands over te brengen. En het merkwaardige van het geval is bovendien, dat de vertaling van Coornhert bijzonder leesbaar is gebleven, en vol werkelijke, naïeve poëzie, ook al heet Hermes hier Mercurius en Poseidon Neptunus. De homerische naïveteit en de humanistische naïveteit zijn ongetwijfeld geen verschijnselen van dezelfde geaardheid, maar het is toch opvallend, dat de met humanistenblik geobserveerde Ulysses in enkele opzichten zelfs te verkiezen lijkt boven de Odysseus van Boutens, al valt Coornherts vertaling uiteraard, wat kennis van zaken en ‘getrouwheid’ betreft, onmiddellijk weg naast het werk van de moderne dichter. Coornhert heeft echter één ding op Boutens voor: hij heeft de onbevangenheid van de veroveraar, hij heeft niets van de aestheet, en hij ‘gaat zijn gang’, onbekommerd over speciale philologenproblemen. Tussen de poëzie van Boutens, die het Grieks op de voet volgt, en de familjariteit van Aegidius Timmerman, die hetzelfde doet, maar op een geheel andere manier, neemt Coornherts rederijkerspoëzie dus een heel afzonderlijke plaats in; zij is een allerbekoorlijkst mengsel van Homerus en rederijkerij, dat het de lezer eenvoudig onmogelijk maakt om zich het hoofd te gaan breken met de problemen, die hem bij de lectuur van

[p. 399]

Vosmaer, Timmerman of Boutens voor de geest komen. De naïveteit van de veroveraar spreekt een eigen taal: daarmee is eigenlijk het voornaamste gezegd.

Men leze b.v. de beschrijving van de spelonk van de nymph Calypse, Odysseus' galante cipiere, om een indruk te krijgen van Coornherts ‘verduitsing’:

 
Dit hol was omsingeld met geboomte vol alderlei vrucht,
 
Ook met popeloenen en welriekende cypressen.
 
Daar nestelden breedwiekige vogelen snel ter vlucht:
 
Sparwers, uilen, kraaien, met nebben breed als messen
 
Die aan de zee gaan laden haar hongerige flessen.
 
Ook stonden daar gestrekte wijngaards,
 
die vol druiven hingen,
 
Ondermengd met wildernis, als braam, netels en klessen.
 
Vier kristallijnige fonteinen zag m' er mee ontspringen,
 
Die suizelende nederwaarts vloten om te dringen
 
Door de grazige beemden, bezaaid met klein violierkens,
 
Die voedden de bijkens; 't gevogelt raasd' er om zingen,
 
Al de bomen klonken, het land was vol lustige dierkens:
 
Het scheen een prieel voor Neptunus' kamerierkens.

Of een ander voorbeeld: Odysseus' aanval op de Cycloop Polyphemus:

 
Doe viel hij plat en lag met zijn dikken hals gebogen.
 
De slape, die 't al temt, maakte hem gants onbehoedig.
 
Hij begonst te respen, en heeft den wijn uitgespogen,
 
Gemengd met grote brokken van mensenvlees bloedig.
 
Ik leide onzen paal in 't vier en brandde die gloedig,
 
Ook omdat niemand uit anksten zou vluchten in de holen
 
Sprak ik mijn gezellen hart aan, ende maakt' ze moedig.
 
Als nu de punte zo vierig gloeide als d'omleggende kolen
 
Heb ik ze (mijn volk) die uit te nemen bevolen:
 
Dat hout glimde, de vonken berstten overal;
 
God gaf ons moed, zij voerden 't aan,
 
ik stierde om niet te dolen.
 
Wij staken 't mids in zijn oge rechts bovenop de bal,
[p. 400]
 
Doe greep ik het eind van de paal, met een geweldig verhal,
 
en draaid' ze krachtelijk - ik stelde mij ter schoren -
 
Om hem het oge te beroven die ons het leven stal.
 
Recht zo men een scheepmaker aan een avigaar mag sporen,
 
Die met beide handen draait, om haast een gat te boren,
 
Zo boorden wij in 't grote oog dees vierige pale.
 
Het bloed schoot over zijn aanzicht,
 
hij scheen daarin te smoren.
 
Daar vloog een damp uit, d'oogbrauwen brandden altemale.
 
't Vier kraakte in 't vochtige oog als een gloeiende stale
 
Dat de smid in 't koude water steekt om krachts versterken,
 
- 't Water springt, het staal zengert knersende te dale -
 
Rechts zo hoorden wij 't vuur in zijn oge ook snerken.
 
Hij graaide, vreeslijk, het klank door al de hole zerken.

Geven deze twee fragmenten niet blij k van een zeldzame plastische kracht, zowel in het pastorale, als in het dramatische genre? De onregelmatigheid der versregels, die aan een eigen maat gehoorzamen, ‘moeilijk te definiëren maar niet te miskennen’, zoals dr Weevers in zijn verhelderende inleiding zeer juist zegt, versterkt de bekoring der naïveteit op een zeer bijzondere manier; ‘de Odyssee is geheel herschapen in het vers, de stijl en de gedachtenwereld van de zestiende eeuw.’

Zou het daarom niet beter zijn geweest als de bezorger van deze moderne uitgave ook de zestiende-eeuwse spelling had behouden? Niet, dat deze van enig essentieel belang is voor de poëzie der vertaling; maar de moderne spelling is toch niet geheel consequent door te voeren en de spelling van Coornhert is toch ook een symbool van zijn stijl en gedachtenwereld, zij het een zeer ondergeschikte. Misschien zou de leesbaarheid er echter door bemoeilijkt worden en daarom kan men zich tenslotte in alle gemoedsrust neerleggen bij deze oplossing; Coornhert bewijst nu in ieder geval als dichter niet van de zogenaamde ‘schilderachtigheden’ der ‘woordbeelden’ afhankelijk te zijn.