Voorganger en jongeren
De Briefwisseling Vosmaer - Kloos
Uitgegeven en ingeleid door dr G. Stuiveling
Na zijn openbaarmaking van de correspondentie tussen Vosmaer en Perk en de brieven van Perk aan Joanna Blancke, komt dr G. Stuiveling thans met de volledige briefwisseling van Vosmaer en Kloos voor den dag: van deze drie zeer belangrijke litterair-historische documenten-publicaties zonder enige twijfel de belangrijkste, vooreerst omdat zij het thans mogelijk maakt om het begin van de Beweging van Tachtig te overzien en niet minder, omdat hier de figuur van Willem Kloos in het volle licht komt te staan. Over beide: Perks baan brekende sonnettencyclus en het aandeel van Kloos aan de publicatie, waren wij tot dusverre zeer onvoldoende ingelicht, zodat de publicaties van Stuiveling vrijwel een revolutie betekenen in de litterair-historische opvattingen omtrent ‘de wieg van Tachtig’.
Behalve van groot gewicht voor de letterkundige geschiedenis zijn deze correspondenties echter ook nog van kapitaal belang met het oog op de psychologie der Tachtigers in hun jeugd. Het lijkt mij daarom nodig deze twee aspecten van de stof afzonderlijk te behandelen en de psychologie voor het tweede deel van dit artikel te bewaren. Hier allereerst iets over de uitgave van de Mathilde, die door legendevorming voor een groot deel aan het oog was onttrokken. De modeluitgave van de correspondentie Vosmaer-Kloos door Stuiveling heeft het voordeel, dat zij door een knappe inleiding wordt begeleid, waarin het probleem van deze gecompliceerde episode met voorbeeldige zakelijkheid wordt behandeld en tot klaarheid gebracht.
Wat dit gedeelte van de zaak betreft kan ik er vrijwel mee volstaan mij aan de uiteenzetting van Stuiveling te refereren. Hij had met een in vele opzichten netelige quaestie te maken, aangezien Kloos' aandeel aan de legendevorming inzake de
Mathilde niet bepaald gering is te noemen; men kan niet anders zeggen, dan dat hij zich met de grootste hoffelijkheid en zelfbeheersing van zijn taak gekweten heeft en zelfs - het moet mij van het hart - daardoor wel eens te flatterende woorden gebruikt voor de energie, waarmee Kloos die legendevorming ter hand heeft genomen. Dit maakt echter de conclusies van Stuiveling des te klemmender; wel zelden zal het in de Nederlandse litteratuur-historie mogelijk geweest zijn om op grond van de ‘stukken’ het beeld van een bepaalde episode zo onherroepelijk te revideren. De taal, die de brieven van Vosmaer en Kloos uit de jaren tachtig spreken, is dodelijk voor de langzaam gangbaar geworden legende, waarin Vosmaer nauwelijks meer voorkomt en Kloos optreedt als de redder van Jacques Perk voor het nageslacht.
Men moet, om het geval te kunnen overzien, eigenlijk beginnen met te wijzen op het artikel Vosmaer en de moderne Hollandsche Literatuur, door Willem Kloos twee jaar na Vosmaers dood in De Nieuwe Gids van Dec. 1890 gepubliceerd. In dit artikel heeft Kloos de grondslagen gelegd voor de. legendevorming, waarvan ik hierboven gewag maakte; sedert dien is Vosmaers diepgaande invloed op Perk en Kloos zelf vrijwel onzichtbaar geworden, aangezien Kloos hier zonder consideratie de schim van deze mentor te lijf ging. ‘Want de Vosmaer dien zij (zijn bewonderaars - M.t.B.) omhooghouden’, lezen wij daar,‘de kalme Olympiër met zijn rimpellooze gemoedsrust, ver boven 't gewoel; die hoog-uit zijn vonnis wijst over nederlandsche schrijvers en werken en gebeurtenissen, wijl zijn stap hun de richting geeft, hij zelf de Voorganger; die man, zooals sommigen hem ons op willen dringen, die Vosmaer heeft nooit in werkelijkheid bestaan.’ ‘Vosmaer heeft de gedichten van Jacques Perk niet verstaan.’ Tenminste tot October 1880 had Vosmaer ‘geenerlei besef... van Jacques Perk's talenten’, enhet spreekt ook van zelf, ‘dat hij van de jonge en nieuwe kunst van Perk geen jota begreep’. Vosmaer werd door Perks onverwachte dood ‘meegesleept’ in de uitgave van zijn gedichten; tegenstribbelend en onder pressie deed hij eindelijk mee, toen Kloos beloofd had, dat hij ‘al het werk zou doen’. Hij, Vosmaer, ‘had liever zich nooit
met den heelen boel willen inlaten, want hij stelde er geen belang in’ (curs. van mij, M.t.B.).
‘En daarom’, concludeert Kloos in dit door Stuiveling niet voor niets als ‘berucht geworden’ gequalificeerde artikel, ‘...daarom noemen wij Vosmaer niet, als wij spreken van de mannen uit het voorgaande tijdvak, die niet zonder invloed zijn geweest op onze jonge Kunst. ... De letterkundige figuur van Carel Vosmaer heeft geen invloed bezeten en op niemand nagewerkt, (curs. van mij, M.t.B.), omdat zij zelf een product van invloeden was.’
Deze voorstelling van zaken, door Kloos in 1890 gegeven, nadat Vosmaer zich niet meer kon verdedigen, is niet zonder enig protest17 door de publieke opinie aanvaard, maar deze pogingen tot protest hebben niet kunnen verhinderen, dat zij de officiële voorstelling is geworden; op de scholen leert men thans, dat Vosmaer een van de tweederangsfiguren voor Tachtig was en als het over deze beroemde beweging zeli gaat, hoort men alle namen, Perk en Kloos vooraan, noemen, maar niet die van Vosmaer. De lezer, die nooit anders gehoord heeft, zal dan ook niet veel minder dan verbijsterd zijn, als hij de door Stuiveling gepubliceerde briefwisseling met dat officiële beeld vergelijkt; want deze correspondentie (en die tussen Vosmaer en Perk gevoerd als parallel) levert het onomstotelijke bewijs, dat zowel Perk als Kloos aan Vosmaers woorden grote waarde hebben gehecht, dat zij onder zijn auspiciën gedebuteerd hebben en dat deze ‘oudere’ steeds levendig belang heeft gesteld zowel in de sonnetten van Perk als in het werk van Kloos zelf! Meer nog: Kloos spreekt in zijn brieven aan Vosmaer herhaaldelijk zijn bewondering uit voor diens Amazone en Nanno.
Verder komt in deze brieven duidelijk genoeg aan het licht, dat Vosmaer zich voor de uitgave van de Mathilde wel degelijk zeer heeft geïnteresseerd, maar dat hij inzicht genoeg had om aan Kloos het belangrijkste deel van de voorbereiding der uitgave over te laten... hetgeen iets volkomen anders is dan wat Kloos in zijn artikel gelieft te verkondigen. Zowel Vosmaer als Kloos hebben hun uiterste best gedaan om de drie handschriften van Perks sonnetten uit handen te houden
van onbevoegden, waa ronder wel een van de vermakelijkste is de heer J.C. de Marez Oyens, die aan Perks vader schreef:
‘Myn ideaal zou geweest zijn, de verzen van uwen zoon aan ten Kate of Beets in handen te geven met het verzoek een keus te doen en met het verlof er desnoods de schaaf hier en daar over heen te trekken.’ Als deze heer Oyens zijn zin had gekregen, was de Mathilde misschien spoorloos verdwenen achter (of platgeschaafd door) De Schepping!! Dat dit niet gebeurd is, komt in de eerste plaats voor rekening van Vosmaer, die al zijn invloed bij Perk sr. heeft aangewend om dergelijke ondernemingen te voorkomen. Kloos bleef bij de onderhandelingen op de achtergrond, aangezien hij bij ‘den ouden heer’, zoals hij hem bij voorkeur noemt, geen persona grata was; er was trouwens tussen Jacques en hem verwijdering ontstaan. Hij gebruikte daarom Vosmaer als ‘krijgslist’ om de manuscripten in handen te krijgen, maar, zoals Stuiveling demonstreert, ‘doordat Vosmaer... niet volkomen het ingewikkelde spel heeft doorzien, bleef er een nimmer uitgesproken maar ook nimmer verdwenen misverstand tussen hem en Kloos bestaan. Want terwijl Vosmaer zich voorstelde, dat hij zelf Perks nalatenschap zou verzorgen met enige hulp van Kloos, heeft Kloos van den beginne af gewild, dat uitsluitend hij deze taak zou verrichten met alleen enige technische hulp van Vosmaer, terwille van familiewensen en uitgeversrelaties.’
Voorts zijn men uit de brieven, dat Kloos met het schrijven van zijn later zo vermaard geworden inleiding weinig haast heeft gemaakt, euphemistisch gezegd; op 10 Juli 1882 schrijft hij nog aan Vosmaer: ‘Ik wilde u niet schrijven, voor ik met de voorrede klaar was, en ik moet tot mijn schaamte bekennen, dat er nog geen letter van op 't papier staat.’ Daartegenover staat dan, dat Kloos inderdaad het essentiële werk heeft opgeknapt door de tekst te verzorgen; maar ook daarbij blijft Vosmaer (de ‘meegesleepte’!) critisch belangstellend, vooral als hij redenen heeft om aan te nemen, dat Kloos eigenmachtige veranderingen gaat aanbrengen. Deze veranderingen schijnen zover te gaan, dat Stuiveling in zijn inleiding de Mathilde-cyclus karakteriseert als ‘het werk van Perk en Kloos tezamen’!
‘Zoals de gedichten van Perk tot ons gekomen zijn, in de eerste uitgave, heeft de geniale, maar nog onbekende jongeman, die Kloos was, daaraan geheel zelfstandig omvang, rangschikking en definitieve vorm gegeven, slechts onder toezicht en goedkeuring van de begaafde, toen zeer bekende, meer dan dertig jaren oudere Vosmaer.’ Aldus concludeert Stuiveling, en hij meent, dat alleen een diplomatische uitgave der drie Perk-handschriften precies duidelijk zal kunnen maken, wat het aandeel van Kloos geweest is in deze editie.
Wanneer men deze feiten overziet, dan rest nog de vraag, hoe Kloos er toe kon komen in zijn artikel van 1890 de dingen zo radicaal op hun kop te zetten. Stuiveling zegt, dat het artikel ‘moet gelezen worden als een subjectief verslag van een geforceerde poging tot zelf bevrijding’. ‘De nagedachtenis van Vosmaer bedreigde het onafhankelijk individualisme der jongeren, juist omdat er zulk een sterke persoonlijke binding was geweest.’ Dit moge psychologisch juist zijn, het verklaart niet alles; Vosmaer kan het vader imago van Kloos zijn geweest, waartegen deze dus storm moest lopen om het te verpletteren; maar uit het bewuste artikel komt ons een blindheid voor de simpelste feitelijke verhoudingen tegemoet, die m.i. vooral wijst op een soort mythomanie. De mythe van Perk en Tachtig (anders gezegd: de mythe van de alleenzaligmakende Kloos) moest gecreëerd worden; aan die dominerende hartstocht offerde Kloos alles op, zelfs de feiten omtrent Vosmaer, terwijl hij toch kon vermoeden, dat de brieven in Vosmaers bezit eens tegen zijn voorstelling van zaken zouden gaan pleiten! Met hand en tand heeft hij deze mythe verdedigd; bij de vierde druk van Perks poëzie verdween Vosmaers Voorrede, zij het niet voorgoed, maar dan toch ‘symbolisch’; de heer Boele van Hensbroek, die op grond van de thans gepubliceerde brieven tegen de aanranding van Vosmaers reputatie door het artikel van 1890 in het openbaar wilde protesteren, werd (blijkens de uitgave van Stuiveling) de mond gesnoerd, aangezien Kloos voor zijn vroegere uitlatingen niet meer aansprakelijk wenste te worden gesteld (hetgeen des te zonderlinger aandoet, omdat hij zelf wèl uit het verband ge-
rukte brieffragmenten van Vosmaer gebruikte voor zijn artikel in De Nieuwe Gids!); en Kloos' fraaie ‘slotbeschouwing over den zoogen. “Perk-strijd” van uit het kalme standpunt van den wezenlijken Jacques Perk’ van Juli 1917, opgenomen in de veertiende druk van Perks Gedichten, demonstreert ons reeds de mythe in een staat van volkomen starheid. In 1890 echter reeds is de mythische verdichting ondoordringbaar geworden; Perk is tot Balder, Vosmaer tot Loki verdicht; het systeem behoeft nog slechts geconsolideerd en den volke verkondigd te worden, om dan via het onderwijs in de letterkundige traditie te kunnen belanden. Het is de grote verdienste van Stuiveling, dat hij door zijn scherpzinnige onderzoekingen deze mythologisering of legendevorming heeft doorbroken en daarvoor niet een nieuwe (b.v. een Vosmaer-) legende in de plaats heeft gesteld, maar de documenten zelf heeft laten spreken.
Uit de briefwisseling, tussen Vosmaer en Kloos gevoerd, blijkt m.i. duidelijk genoeg, dat de Nieuwe Gids-beweging eigenlijk de voortzetting is geweest van iets, dat men met enig voorbehoud als een ‘Spectator-beweging’ zou kunnen aanduiden; ik zeg: met enig voorbehoud, omdat deze ‘beweging’ niet uitging van het weekblad De Nederlandsche Spectator als zodanig, maar half en half toevallig ontstond uit het samenvallen van twee factoren: de levendige belangstelling van de redacteur mr C. Vosmaer en het ontwakende talent van enige jongere schrijvers. Het is natuurlijk onzin om daaruit te concluderen, dat door dit feit de betekenis van De Nieuwe Gids wordt verkleind, want pas in dit hun eigen tijdschrift zijn deze jongere auteurs geheel tot hun recht gekomen; alleen begint het nu langzamerhand wel evident te worden, dat De Nieuwe Gids veel minder ‘uit het niet’ is opgedoken, veel minder een mirakel is geweest, dan de mythe van Tachtig wil. In de jaren rond 1880 geeft de correspondentie van Vosmaer met Perk en Kloos ons het beeld van een nieuwe generatie, die zich om Vosmaer groepeert, zij het dan, vooral van de kant van Kloos, met de nodige weerbarstigheid; deze weerbarstigheid uit zich voorlopig echter nog slechts in de vorm van amen-
dementen, er is nog geen sprake van een volledige bewustwording.
Een dergelijke verhouding van een ‘voorlopige’ leider tot ‘voorlopige’ discipelen is wel vaker voorgekomen in de Nederlandse letteren. Iets overeenkomstigs vindt men, mutatis mutandis, b.v. in de verhouding tussen Dirk Coster, redacteur van De Stem, en de ‘jongeren’ van De Vrije Bladen omstreeks 1925; zij hebben aanvankelijk, met de nodige weerbarstigheid, maar zonder volledig begrip van de strekking hunner oppositie, in Coster een leider gezien en in diens aesthetisch georiënteerde ethische humanisme een ideaal, dat het hunne voor een groot deel zou kunnen opvangen. Ook Coster had de belangstelling, die Vosmaer eigen was; zijn bloemlezing Nieuwe Geluiden, waarin de jonge dichters voor het eerst aan een groter publiek werden voorgesteld, getuigt daarvan. Maar langzamerhand blijkt de kloof tussen De Stem en de na-oorlogse generatie veel dieper te zijn dan zich eerst liet aanzien, en stuk voor stuk gaan de ‘voorlopige’ hele of halve discipelen hun eigen weg. In dit verband zou men,dan het geschrift Uren met Dirk Coster van 1933 als het analogon kunnen beschouwen van Kloos' artikel van 1890, waarin hij het beeld van Vosmaer vergruizelt, met dit hoogst belangrijke verschil alleen, dat de schrijver van de Uren, E. du Perron, de invloed van Coster nooit had ondergaan en dus ook niet de minste behoefte had om zijn verleden mythologisch te rechtvaardigen. Van mythe-vorming zou alleen dan sprake kunnen zijn, als een dergenen, die wèl in De Stem hebben gepubliceerd, zoals b.v. schrijver dezer regelen, in het voetspoor van Kloos achteraf ging beweren: ‘De letterkundige figuur van Dirk Coster heeft geen invloed bezeten en op niemand nagewerkt, omdat zij zelf een product van invloeden was.’
Uiteraard gaat deze analogie slechts gedeeltelijk op, zoals alle analogieën, en zij impliceert met name allerminst een gelijkstelling van de helleniserende Vosmaer en de humanist Coster. Dat Vosmaer aanvankelijk echter wel degelijk als een ‘oudere broeder’ is gezien door Kloos en veel meer nog door Perk (wiens vroege dood een verdere ontwikkeling van zijn verhouding tot Vosmaer belet heeft), lijkt mij aan geen twijfel
onderhevig. Niet alleen dat Vosmaer tegenover Kloos over ‘onze richting’ spreekt; maar Kloos geeft meermalen onomwonden te kennen, dat hij dit precies zo voelt als Vosmaer en deze daarbij als leider beschouwt. (Brief van 13 Dec. 1881 aan Vosmaer: ‘'t Is hier geen gewone kibbelary, maar de vraag, zal de richting, het streven, dat alleen onze litteratuur kan verheffen, en waarvan u steeds in al uw geschriften de voorganger en hoofdman is geweest, zal het nu, terwijl het er op aankomt, zonder verdediger blyven, ja zonder stem?’) Kloos verheugt zich over het succes van Vosmaers Ilias-vertaling en noemt zelfs Shelley en ‘het grootste deel van Nanno’ in één adem, als de ideale vereniging van het ‘menschelijke’ (genre Multatuli) en het ‘zuiver-artistieke’. Sterker bewijs voor Vosmaers invloed kan men nauwelijks aanvoeren!
Daarbij blijft echter onverminderd van kracht wat ik hierboven schreef over de weerbarstigheid van de discipel; de steeds weer terugkerende meningsverschillen, zowel bij de uitgave van de Mathilde als anderszins, over versregels, over de schoonheid en al-dan-niet-toelaatbaarheid van bepaalde beelden, leggen er getuigenis van af, hoe diep verschillend deze twee mensen waren. Vosmaer, die zijn ideaal in de Griekse (of pseudo-Griekse) harmonie zocht, is op het moment, dat deze correspondenties beginnen, reeds lang een gevormde geest, die zich gedeeltelijk aangepast heeft bij de heersende toestanden in de toenmalige litteraire wereld, zij het dan met behoud van zijn eigen zelfstandig oordeel. Hij komt hier uit als een bepaald sympathieke, maar van al te felle persoonlijke polemiek afkerige tijdschriftleider, die intuïtief in het werk van Perk en Kloos het nieuwe ontdekt, maar het daarom nog allerminst in al zijn consequenties van ‘woordkunst’ wenst te aanvaarden. Vosmaer is in laatste instantie toch een man der oude voorschriften; des te sympathieker doet hier zijn liberale geesteshouding aan; hij heeft niets van de arrivé, de litteratuurpaus, het tijdschriftenkoninkje. Inderdaad, hij heeft niet precies gezien, waar deze ‘jongeren’ naar toe gingen; maar men dient daar dadelijk aan toe te voegen, dat Perk dat evenmin heeft gezien en Kloos pas langzamerhand. Het is zelfs zeer de vraag, of Perk, als hij was blijven leven, niet een heel ander element
in deze litteratuurvernieuwing zou hebben gebracht: een minder eenzijdige woordkunstadoratie, een ‘philosophischer’ of een ‘moralistischer’ element. In ieder geval blijkt uit de briefwisseling Vosmaer-Perk en Vosmaer-Kloos. dat Perk veel meer op één front stond met Vosmaer tegenover Kloos, dan (zoals de mythe van Tachtig wil) met Kloos tegenover Vosmaer.
Perk en Kloos ziet men hier tamelijk compleet als twee antipoden; om dat nader toe te lichten is het nodig, enige aandacht te besteden aan de portretten, die zij in hun brieven aan Vosmaer van elkaar getekend hebben. Perk dan beschrijft Kloos als ‘een onverbeterlijke huismusch... in de periode van opbruisen tegen de wereld en een doodvergoder’. ‘Wees niet boos op hem als hij tegenspreekt; hij mist wat anderen als een voorrecht wordt toegerekend en hij is blij dat hij dit mist en hij zoekt dit gemis geenszins te vergoeden... heel weinig kwam hij met menschen in aanraking, veracht derhalve het savoir-vivre en is een ongelikte goede kerel. Beleefdheid, vormen, enz vindt hij vrijwel geveinsdheid mommerij, huichelarij, zooals Rousseau eertijds, zonder dat hij gevoelt welk een hooge “kunst” er schuilt in “leven” (curs. van mij, M.t.B.) en zonder dat hij begrijpt dat deze soort huichelarij heel iets anders is dan die gemeene, die op egoïsme groeit en die bedrog is. Wie noemt de dichterlijke waarheid “logen”? Wie noemt de geveinsdheid in de samenleving ondeugd? Een mensch kan met nare hebbelijkheden worden geboren, zelfs met “kleptomania”, en als hij deze beheerscht en verhult alleen om den naaste niet te schaden of onaangenaam te wezen, is hij dan “slecht”? Leven is de kunst van inschikken, uitwijken toegeven en suum cuique tribuere, niet waar?’ (13 Maart 1881.)
Ik acht deze passage uitermate belangrijk, omdat er uit blijkt, dat de jeugdige Perk zich reeds intensief bezig hield met geheel andere dan louter aesthetische problemen, n.l. met het probleem der moraal. Hij zocht de oplossing voorlopig (onder invloed van Vosmaer) in een soort levenskunst; maar bij verder doordenken zou hij, op deze weg voortredenerend, gekomen moeten zijn tot Macchiavelli, tot Nietzsche, tot een ‘Genea-
logie der Moral’... als hij tenminste niet voortijdig door ‘inschikken, uitwijken, toegeven’ en ‘suum cuique tribuere’ de weg van de minste weerstand had gekozen en een conformistische burgerman zou zijn geworden. Men ziet hier alle mogelijkheden, die Perk in zich had, en ook alle gevaren, die hem bedreigden; wij zullen nooit kunnen uitmaken, of hij de mogelijkheden zou hebben gerealiseerd dan wel aan de gevaren zou zijn bezweken. In ieder geval besefte Perk reeds volkomen duidelijk, dat zijn weg niet zou zijn die van Kloos, de pure aestheet, die zijn onmaatschappelijkheid idealiseerde als de Kunst met een hoofdletter tegenover het leven als het gedoe der onartistieke burgerlieden.
Wij bezitten thans, dank zij Stuivelings laatste publicatie, ook het portret van Perk door zijn antipode Kloos. In een brief van 25 Febr. 1882 waarschuwt Kloos Vosmaer tegen een eenzijdige opvatting van Perks persoonlijkheid, naar aanleiding van diens voorrede bij de uitgave der Mathilde; men merkt, zegt hij, ‘te weinig van het “Mephisto'tje” in uw opstel, dat saamgesmolten met een yskoud, niets- en niemand ontziend, wilskrachtig egoïsme ten minste de helft van zijn natuur uitmaakte. ... Ik heb nooit een zoo raadselachtig mensch ontmoet of er van gehoord, als hem. Hij was iemand zonder “affecties” maar verkeerende in een gestadige fluctuatie van “sentimenten” en impulsies, hemelschheerlyke en duivelachtig-grijnzende. Was hij daarom slechter dan zijn medemenschen? Ik ben heilig overtuigd, dat als men de waarde der menschen naar een absoluten standaard kon wegen (curs. van mij, M.t.B.), er tien gewone menschjes met hun deugdjes en lievigheidjes noodig zouden wezen, om de schaal niet te zijnen gunste te doen overslaan.’ En vervolgens vergelijkt Kloos Perk met de zee, ‘beurtelings lieflijk als een sluimrend kind, losbandig dartelend als een gloeiende Bacchante, of toornend en verdelgend, als een troep verwoedde panters, maar eeuwig verraderlijk en onbetrouwbaar, en in haar boezem bergt ze de eeuwige, ijskoude kalmte, die nooit door winden wordt beroerd, en die alles in zich opneemt, maar nooit teruggeeft, en zich bedwelmt met het eindelooze zelfgevoel, met de niet te schokken overtuiging, dat zij de zee is,
die alles mag en kan eri doet wat zij wil.’ (Men zou deze vergelijking kunnen beschouwen als een voorstudie voor het bekende gedicht: De zee, de zee klotst voort in eindelooze deining.)
Ik laat in het midden, hoeveel dichterlijke overdrijving er in dit portret verdisconteerd is, want het is in de eerste plaats van belang, omdat het demonstreert, hoe Kloos Perk zag voor hij hem tot de Balder der Nederlandse letteren had gemythologiseerd. Terwijl Perk niet psychologische huiselijkheid over Kloos rapporteert, is het rapport van Kloos over Perk de visie van de dichter, die liefst met een ‘absolute standaard’ zou werken om de demon tegenover het plebs te verdedigen. Het is duidelijk, dat de figuur Perk voor Kloos iets raadselachtigs heeft gehad; waarom? Waarschijnlijk, omdat de aestheet juist die Perk, die blijkens zijn brief aan Vosmaer het leven boven de kunst, de persoonlijkheid boven de artist wilde stellen, niet begreep, of alleen zijn schipperkant zag naast zijn dichterschap. Merkwaardig: zowel Perk als Kloos gebruikt het woord ‘egoïsme’ om aan te geven, dat hij zich van het egoïsme wil onderscheiden! Kennelijk bedoelen zij er beiden reeds iets totaal verschillends mee; Perk verwerpt het egoïsme, omdat men het ten onrechte met de levenskunst verwart; Kloos heeft vermoedelijk in de mening verkeerd, dat juist die levenskunst het mephistophelische en egoïstische in Perk vertegenwoordigde! Ziet men de twee voormannen van Tachtig langs elkaar heen gaan? En realiseert men zich, dat het Vosmaer was, die deze twee portretten der antipoden ontving, als de ‘biechtvader’ van de levenskunstenaar zowel als van de aestheet?
Wat er van Perk geworden zou zijn, weten wij niet; wat er van Kloos geworden is, weten wij wel. Op grond van deze laatste wetenschap kan men constateren, dat hij in de brieven aan Vosmaer eigenlijk al compleet voor ons staat met zijn deugden en gebreken: een kunstenaar, die als zodanig de meerdere zou worden van Vosmaer, maar ook een aestheet, die nooit over de grenzen der kunst heen zou leren zien en die, na in enkele sublieme gediphten en inspirerende critieken te zijn opgevlamd, zich zou moeten redden in het herkauwen
van een mythe. Ook van Kloos ziet men hier alle mogelijkheden, die hij in zich had, en alle gevaren, die hem bedreigden; het waren andere mogelijkheden en andere gevaren dan die van Perk. Men ziet hem hier, in werkelijk treffende zelfbeschrijvingen, die zijn alter ego Moree uit Vincent Haman in herinnering brengen, ‘weltschmerzlich en ennui-ziek’ met een lange pijp en op pantoffels bij een olielampje in de (toenmaals) nieuwe Gerard Doustraat te Amsterdam, overtuigd van, maar ook wat coquetterend met zijn ‘eigene inertie’ tegenover de ‘Attische gratie’ van Vosmaer, niet zonder gevoel voor pittoreske situaties en zelfkennis, maar ondanks dat door en door een onhumoristische bohémien.
‘Er zijn maar 4 dingen op de wereld’, schrijft Kloos op 28 Februari 1882 aan Vosmaer ‘die het leven levenswaard maken: 1. liefde, daarvan heeft men altijd zooveel als men zelf wil evenals 2. litterair genot. Dan mooie verzen maken en ten laatste rijk, d.i. onaf hankelyk zijn. Het laatste is mij ontzegd, maar ik zit alle dagen als Danaë, op den gouden regen te wachten, schoon ik niet weet, van waar hij komen zal. Het derde schenke de blonde God en alle lieve Muzen mij. Bid voor my.’
Of Vosmaer voor Kloos is gaan bidden, vermeldt de historie niet; maar zeker is, dat men met geen mogelijkheid het vierdelig programma van de op zichzelf geconcentreerde aestheet en artist openhartiger zou kunnen formuleren. Bijzonder karakteristiek voor deze levenshouding is ook het verslag, dat Kloos aan Vosmaer (24 December 1883) uitbrengt18, over zijn ‘zoeten waanzin’ voor Martha Doorenbos (de dochter van de bekende leermeester der Tachtigers); de vrouw van zijn hart verschijnt hier beurtelings als amour fatal en als studentikoos-cynisch getaxeerde huwelijksknip; de aestheet, die de Kunst vereert en het leven veracht, zweeft altijd tussen de verre Dame der troubadours en de toekomstige Sloof der echtelijke beproeving... ‘doodvergoder’ en ‘onverbeterlijke huismusch’ als twee kanten van een en dezelfde persoonlijkheid.
Men zou naast deze uitlating eventuele brieven van Kloos aan deze Martha willen lezen om ze te vergelijken met de in
menig opzicht zo ontroerend platonisch-gecamoufleerde brieven van Perk aan Joanna Blancke! Waarschijnlijk zouden zij ons nieuw materiaal leveren om het diepgaande verschil tussen Perk en Kloos te verifiëren. ...