[p. 457]

Grammaticale tragedie

Jef Last: Kruisgang der Jeugd

Hij behoort niet tot degenen, die in een blauwgeruite kiel aan het grote wiel draaiden eri daardoor met roem overdekt in de geschiedenis van Nederland werden opgenomen; hij behoort niet tot ‘de jongens van Jan de Witt’, niet tot de Jan van Schaffelaars, de Kenau's (al heeft hij met deze heldin althans materieel iets gemeen), de Vondels en de Van Speyken; over hem zal in de geschiedenisboeken, die Nederlandse reputaties behandelen, doorgaans in alle talen worden gezwegen. Want dat hij een Nederlander was, is van zo weinig belang voor de kennis van zijn historische daad, dat hij evengoed een Bulgaar had kunnen zijn, als het lot het een weinig anders gewild had. Zijn daad was nauwelijks zijn daad; hij was een werktuig in de handen van bedrevener personages, waarover de historie nog zal moeten richten, als zij te spreken komt over vuurtjes-stoken in het groot. Als men zijn naam noemt, denkt men onwillekeurig aan een zeer on-Nederlandse naam, en dat misschien zelfs nog ten onrechte: Herostratus, die vereeuwigd werd, omdat hij de tempel te Ephesus in brand stak. En toch is zijn naam goed Hollands: Van der Lubbe. Over hem heeft Jef Last thans een roman geschreven; het is de roman niet van een held, maar van een slachtoffer, een symbool van een jeugd. ‘Daarom komt het er tenslotte weinig op aan’, zegt de schrijver, ‘of wij het lot van dezen of van genen zullen beschrijven, van iemand die toevallig in het licht trad of van millioenen anderen, die, even toevallig, in het donker bleven; daarom is het in laatste instantie van gering belang, of wij spreken over Duitschers of Hollanders, Engelschen of Franschen. Dat wat ons tot schrijven drijft is het probleem van een generatie, waarvan de wortels vergiftigd werden door de wereldoorlog en zijn gevolgen.’

Door deze karakteristiek van zijn eigen boek heeft Last

[p. 458]

tamelijk precies aangegeven, op welke wijze men het zal moeten beschouwen: n.l. niet in de eerste plaats als een stuk psychologie van één individu, maar als een ‘in romanvorm gegoten’ documentatie van een verzameling individuen, een collectiviteit; van deze opzet draagt de werkwijze van de auteur duidelijk de sporen, deze opzet bepaalt zowel de waarde als de tekortkomingen van het geschrift. Immers: wie over een afzonderlijke mens handelt, kan die mens onder zekere condities wel beschouwen als exemplaar van een soort, als vertegenwoordiger van een groep; maar hoeveel waardevolle gegevens hij ons daardoor ook kan verstrekken, hij schrijft niettemin over die afzonderlijke mens! Ieder mens is een deel van de gemeenschap, exacter uitgedrukt: van de x gemeenschappen, die door het samenleven, door gezamenlijke belangen, familiebindingen, taalverwantschap, etc. etc. ontstaan en het individuele limiteren tot het in schijn vaak geheel onzichtbaar wordt. Een professor behoort tot de professoren, een liberaal tot de liberalen, een brandweerman tot de brandweerlieden; zo behoorde Van der Lubbe, de mysterieuze brandstichter, tot de na-oorlogse jeugd, ‘waarvan de wortels vergiftigd werden’. Maar dat feit eenmaal aangenomen: professor A is daarom nog niet gelijk aan professor B, de ene liberaal nog niet gelijk aan de andere; als men de roman van ieders afzonderlijk leven gaat schrijven, zal men niet van het gemeenschappelijke, maar van het eigene, het individuele moeten uitgaan, wil men althans een beeld geven van A en niet van B.

Een romanschrijver, die geleid wordt door zijn belangstelling voor het ‘coeur humain’, zal de sociale bindingen wel in zijn beeld opnemen, maar hij zal er nooit van uitgaan; hem interesseert altijd in de eerste plaats een zeer speciaal wezen, dat zich door zeer speciale eigenschappen onderscheidt van de andere wezens. Zo is nu eenmaal onze psychologische erfenis; sedert de uitvinding van de psychologie zijn wij te nieuwsgierig geworden om ons nog tevreden te stellen met typen, met schema's en daarom maken de romanciers, die opgevoed zijn in de school van het collectivisme (ook wanneer zij er zich ten dele van hebben losgemaakt, zoals Jef Last) op ons altijd de indruk van reporters. Kruisgang der Jeugd is een tot

[p. 459]

roman geworden reportage over Van der Lubbe; de belangstelling van zijn schrijver blijft, ondanks hier en daar lang niet onverdienstelijke pogingen om het individuele ‘al fantaserend’ in zijn reportage te betrekken, die eens verslaggevers van collectieve verhoudingen... zoals hij overigens in de boven geciteerde zinnen zelf ronduit toegeeft; het is, zoals hij zegt, ‘van gering belang’ over welk individu, en zelfs over welk volk het gaat, voorop staat een collectieve fictie of, als men wil, een collectief axioma: de vergiftigde na-oorlogse jeugd.

Het blijkt dan ook uit de ontwikkelingsgang van Van der Lubbe, zoals Last die hier tekent, dat het individu Van der Lubbe telkens geheel verdwijnt achter de geschiedenis van zijn tijd, het collectieve; en ook daar, waar hij als individu verschijnt, blijft hij een min of meer toevallig tot Van der Lubbe geworden symbool van collectieve verschuivingen in de naoorlogse wereld, met Nederland en Duitsland afwisselend op de voorgrond. Men versta dit goed: het zien van het.individuele is niet het ophopen van massa's individuele trekjes, waartegenover dan de collectivistische wijze van zien zou bestaan in het ontbreken van die trekjes; het individuele zien en schrijven is een quaestie van standpunt, van stijl. De individualist volgens deze definitie ziet ook het collectieve individualiserend, zoals de collectivist volgens deze definitie altijd in typen en schema's blijft zien, ook als hij het over afzonderlijke mensen heeft! Men kan b.v. bezwaarlijk beweren, dat Stendhal, die toch een bij uitstek individualistisch, psychologisch georiënteerd schrijver was, geen aandacht heeft gehad voor sociale groepen, voor maatschappelijke verschuivingen; men kan evenmin beweren, dat Jef Last, die door en door een collectivistisch en veel meer sociologisch dan psychologisch georiënteerd schrijver is, geen belangstelling heeft voor afzonderlijke mensen, voor de ‘wilde’ revolutionnair Van der Lubbe naast en tegenover zijn kameraden b.v.; maar met dat al blijft Last door standpunt, perspectief en stijl een in collectieve begrippen denkend auteur. Hij wil een generatie uitbeelden, maar een generatie is al een verzamelbegrip, waarin ontelbare tegenstellingen zijn gesmoord: ‘uitgaande van het

[p. 460]

feit, dat een geheele jeugdgeneratie ontspoord was...’ leest men al op pag. 5 van zijn boek, waarbij men dus dient aan te nemen, axiomatisch, dat de ‘ontsporing’ van een ‘gehele’ generatie door deze schrijver niet als een voorlopige schematisering van millioenen afzonderlijke bestaantjes, maar als een ‘feit’ wordt gebruikt.

Het spreekt dus vanzelf, dat de Van der Lubbe van Jef Last zonder dit axioma niet zou bestaan, ook al wordt hij hier als kind van een ‘zwerver’, als metselaar, als politiek debater, als reiziger op goed geluk door Europa en tenslotte als dupe van de Nazi's uitvoerig als persoonlijkheid geschilderd. Karakteristiek voor de collectivistische stijl is, dat Last zijn boek dadelijk begint met de beschrijving van twee collectieve sferen, die beurtelings naar voren komen: Nederland en Duitsland, de familie Wolfaart (= Van der Lubbe in romanvorm) als ‘cel’ van een Nederlandse na-oorlogse collectiviteit, de familie Waschinsky als dito ‘cel’ van een Duitse na-oorlogse collectiviteit. In de drie gebroeders Waschinsky tekent Last dan drie typen van de Duitse jeugd als tegenhangers van het Nederlandse jeugdtype Van der Lubbe; dit Duitse deel draagt, zoals in het voorwoord trouwens ook toegegeven wordt, sterk de sporen van de velerlei Duitse lectuur, en zeker niet het minst van Die Geächteten, het merkwaardige boek van Ernst von Salomon... onder deze restrictie, dat Von Salomon, ondanks zijn collectivistische inslagen, in wezen een individualistisch schrijver is, in tegenstelling tot Last!19 De opzet is duidelijk: deze twee sferen moeten elkaar tenslotte raken in het feit van Van der Lubbe's brandstichting in de Rijksdag; en zij doen dat dan ook, want collectieve begrippen zijn gehoorzaam, immers hun functie werd hun al door de geschiedenis voorgeschreven.

Maar Van der Lubbe zelf? Last heeft zijn naam veranderd in Marinus Wolfaart, zoals hij ook in het Duitse gedeelte namen veranderde, die men direct ‘herkent’, wanneer men van de geschiedenis van het nationaal-socialisme enigszins op de hoogte is, al eisten blijkbaar de romanvorm en de medewerking van de fantasie deze wijzigingen (andere historische namen zijn blijven staan). Hij heeft dus, met behoud van het histo-

[p. 461]

risch-feitelijke schema, een ‘fantasie-gestalte’ geschapen (zoals hij ook in het voorwoord zegt), al trachtte hij de historische Van der Lubbe toch ook ‘zoo eerlijk mogelijk te reconstrueeren’. Uit deze ‘tweezijdige’ definitie komt de auteur Last reeds naar voren als iemand, die (echt collectivistische gedachte!) botje bij botje wil doen, d.w.z. de fantasie en de reconstructie met elkaar vermengen, het ene met het andere aanlengen. Het resultaat is: een geromanceerde reportage, als zodanig zeker verdienstelijk, zij het te lang en met vele zwakke plekken, maar geen roman over Van der Lubbe. De ontwikkelingvan de ‘wilde’ communist of anarchist of ‘eeuwige protestant buiten het geloof der protestanten’ (pagina 428) wordt door Last van stadium tot stadium gevolgd, maar documenterend, niet psychologisch; het samenvattend portret op pagina 427 tot 429 is in het soort zeker geslaagd: ‘een machtelooze die de daad zoekt en weet dat in zijn machteloosheid het voortdurend protest de eenig mogelijke daad is. Te midden van het overal veldwinnend conformisme een non-conformist wiens zijn zelf in het protest tégen dit zijn, zijn eenige reden van bestaan vindt.’; maar het is, alweer, een interessant sociologische visie, geen psychologisch portret, geen ‘gezien’ portret. Dat zijn evenmin de karakteristieken van Hans, Paul en Frits Waschinsky, voorbeelden resp. van de eerlijke nazi, de conformistische nazi en de communist; wij leven hier met Last in een wereld van als romanfiguur geproduceerde typen van bepaalde collectieve stromingen. Door te zeggen, dat zij geconstrueerd zijn, zou men ongetwijfeld de werkwijze van de collectivistische schrijver onrecht aandoen; zij zijn natuurlijk niet bewust geconstrueerd, maar zij zijn geboren uit een fantasie, die zelf al werkt met schematische voorstellingen. Het ene humoristische trekje, waaraan men onmiddellijk de individualist-psycholoog par droit de naissance (b.v. Elsschot) herkent, zal men bij Last niet vinden; hij heeft weinig gevoel voor humor, d.w.z. zijn humor is niet bestand tegen de politiek.

Toch zou een roman over Van der Lubbe zeer wel mogelijk zijn, en zelfs voor het grijpen liggen. Men vindt n.l. in het (indertijd bij wijze van protest tegen de interpretatie van Van

[p. 462]

der Lubbe's ontwikkeling door het bekende Braunbuch uitgegeven) Roodboek Van der Lubbe en de Rijksdagbrand afgedrukt het reisdagboek en de correspondentie van deze jongen, die een zo afschuwelijk einde tegemoet ging. Het zijn, naast niets zeggende schoolopstelzinnen zonder schoolvoorbeeld, de in hun stamelende onbeholpenheid vaak aangrijpende notities van iemand, die een halve (meer dan een halve) analphabeet is gebleven ondanks z.g. ‘politieke scholing’, die niet alleen worstelt met het begrip (dat komt veel voor), maar ook met de taalvormen en de syntaxis; als men deze documenten leest, heeft men voortdurend het gevoel, dat men de sleutel tot het drama van Van der Lubbe in de eerste plaats in zijn verhouding tot de grammatica moet zoeken. De roman voor de individualistisch-psychologische romanschrijver ligt hier om zo te zeggen voor het grijpen; dat deze stamelaar de Nederlandse brandstichter van de wereldgeschiedenis moet worden, is werkelijk een tragedie. Zo schrijft Van der Lubbe in een brief van 4 September 1932 uit de strafgevangenis te 's-Gravenhage (ik citeer natuurlijk met fouten en al, zonder iets begrijpelijk te maken dat het niet is):

‘Zooals je ook schrijft, zijn wij proleten eigenlijk op alles ingesteld, wat ons ook overkomt, goed of slecht, zijn wij er mee eens of niet eens, wat daar eenmaal is, heeft zijn “zijn” zijn waarheid, en kan hard en zacht zijn en moeten er zich even als alles wat er leeft en er is, op instellen. Doch is het “zijn” der menschen verschillend en kunnen hun die dingen gebeuren en die er zijn, dus de “waarheid” overmatig hard of zacht wezen, maar dan moeten hun vorige “zijn” ook overeen die kant, overmatich geweest zijn. Wij mogen wel meten en rekenen, maar goed en slecht, zacht en hard, maar uitkomst is toch steeds het zijn en daar stellen wij ons op in voor verdere zijn.’ En op 7 April 1933 uit de gevangenis te Berlijn, na de Rijksdagbrand: ‘Ook niet alleen de leiders, neen, wij revolutionnairen zeggen ik wij allen, alles is schuldig. Zoo komen wij steeds zelf tot besef en kom ook de massa's op tooneel. Dan voelen wij het bij het breken, andere binden, opbouwen. Het is het bewustzijn en daden wat was wat nu is

[p. 463]

en komen zal, wat dan weer kan arbeiden, door haar weder zijn.’ Etc.

De grote tragedie der ‘algemene ontwikkeling’, der halfbeschaving op de spits gedreven: de begrippen zijn er alleen doordat de woorden er zijn... en hier zijn de woorden er nog niet eens! Gepijnigd door een dilemma, waarvan men alleen kan vermoeden wat het voor de ‘denker’ in zijn cel betekend moet hebben, tracht het individu Van der Lubbe gemeenschap te worden door de taal, d.w.z. logisch te denken; maar wat is logisch denken zonder de lesjes van het leesplankje? Stamelen in tekens, die niet ‘gelden’, die geen koerswaarde hebben voor de anderen. Zo was Van der Lubbe in de wereld van de conventies der schrijftaal een geïsoleerde; hij behoorde tot de grote gemeenschap der halve of driekwart analphabeten, die zo typerend is voor onze cultuur en waarover in verhandelingen over die cultuur toch zo zelden gesproken wordt. Zij allen hebben ‘politieke ideeën’; maar welke hinderlagen de verraderlijke taal legt, weten zij niet. Gisteren communist, vandaag ‘wild’, morgen dupe van complotteurs en brandstichters: het is een en dezelfde tragedie der grammatica, in Van der Lubbe, door extra onbeholpenheid en extra pech, slechts bij wijze van uitzondering als tragedie zichtbaar geworden voor het oog der millioenen krantenlezers, die voor een deel niet zó ver van deze ongelukkige jongen afstaan als zij zelf misschien menen. Het is, als heeft Last, wiens gemeenschap van een vergiftigde generatie ik natuurlijk volkomen laat gelden, juist déze gemeenschap van het halve en driekwart-analphabetisme over het hoofd gezien, waarin hij wellicht bij uitstek het individuele portret van zijn held had kunnen ontdekken.

19Ik laat in het midden, hoe belangrijk voor dit Duitse gedeelte de medewerking was van de Duitse Harry Wilde, die Last noemt als zijn secretaris en romanvennoot. Aangezien hij hun samenwerking ‘intens’ noemt mag men aannemen, dat het aandeel van Wilde niet zonder betekenis is geweest. Stylistisch kan ik echter geen principiële verschillen ontdekken tussen het Nederlandse en Duitse gedeelte.