[p. 489]

Een aartsvader bekeerd

Gerard Walschaf: Houtekiet

Walschap blijft zichzelf in veel opzichten gelijk, maar hij is toch voortdurend in beweging; ieder boek, dat uit zijn handen komt, geeft een nieuw facet van het probleem, dat hem de laatste jaren bezighoudt: dat van het leven in zijn verhouding tot het geloof, algemener gezegd tot de cultuur. Niet als een polemist gaat Walschap op zijn object af, maar hij loopt er omheen, snuffelend, tastend, knauwend. Hier is de geboren en getogen katholiek aan het woord (Vlaams katholiek bovendien, hetgeen nog een heel speciale nuance is), die zich oriënteert in een voor zijn gevoel en begrippen wormstekig geworden katholieke wereld. Is hij reeds een afvallige? Hij heeft het nog niet met zoveel woorden gezegd, maar zijn laatste romans zijn fnuikender voor de katholieke godsdienst en de katholieke moraal dan welke openlijke afwijzing ook. Sibylle, Het Kind, en laatstelijk Houtekiet; stuk voor stuk zijn het variaties op eenzelfde thema. Sibylle was de roman van de twijfel, Het Kind de roman van de avontuurlijk geworden moraal; Houtekiet is een nieuwe variant, het is de roman van de vitaliteit (voor zover bestaanbaar: de pure vitaliteit), die door het geloof wordt aangetast en gedisciplineerd. Behalve de roman der vitaliteit is het ook de roman der gemeenschap, die machtiger is dan het individu; de ‘oermens’ Houtekiet, heerser over een klein rijk, dat hij ergens in Vlaanderen zelf heeft gesticht, de man, die aan enkele lettergrepen genoeg heeft om aan zijn vrouw, bijwijven en onderdanen zijn wil op te leggen, wordt tenslotte via een handelsman, een grote liefde en een uiterst gemoedelijke pastoor getemd.

Het is een merkwaardige historie, en een zeer hachelijk onderwerp; de ‘oermens’, die in onze wereld nu eenmaal ergens met de cultuur verband houdt en dus nooit op één lijn is te stellen met b.v. de Neanderthaler, is altijd een hachelijk

[p. 490]

onderwerp. De manier, waarop Walschap hem voorstelt, getuigt als altijd van zijn scherpe intelligentie, en ook van zijn zeer bijzonder schrijverstalent; maar met dat al blijft men toch steeds voelen, dat de ‘oermens’ voor Walschap meer een wensdroom is geweest dan een door en door reële figuur. Het komt mij zelfs voor, dat Walschap er in dit boek opzettelijk naar gestreefd heeft deze Houtekiet een min of meer legendarisch karakter te geven. Houtekiet is de ‘oermens’, de zwerver, die uit het niet opduikt en door het toeval van een blinde paring met een boerenmeid de stichter wordt van de kleinste gemeenschap, bestaand in een hut. ‘Onze stichter’ noemt Walschap hem; en hij brengt zichzelf, bij wijze van contrastwerking, ten tonele als een der latere inwoners van Deps, het plaatsje, dat uit Houtekiets wildemansinitiatief geboren werd; Walschap stelt het dus zo voor, alsof hij, de nazaat, terugblikt op de aartsvader uit het verleden, zodat hij hem bewonderen kan als de man van de ontzaglijke vruchtbaarheid en de blinde wilskracht, zonder wie er geen Deps zou zijn, en hem tevens lean schilderen in zijn langzame ‘ondergang’.

Maar ondergang is het toch zeker wel, wat zich aan hem voltrekt; Houtekiet, die ons in de eerste hoofdstukken van de roman bijna als een negervorst wordt vertoond, als een taboefiguur, ‘gevaarlijk, gevreesd, verafschuwd en geliefd’ (dus wat de Romeinen ‘sacer’ noemden), is op de laatste bladzijde bekeerd, na zelfs geheel in de vorm getrouwd te zijn met de moeder zijner zestien in onwettigheid geteelde kinderen. Men kan het ook een ontwikkelingsgang noemen, maar de toon, waarop Walschap dit proces beschrijft, laat weinig twijfel aan zijn bedoelingen; Houtekiet, de zigeuner, de vrijbuiter par excellence, wordt immers bekeerd door een pastoor, die nauwelijks iets anders is dan zijn aap, zijn hofnar.

In deze pastoor, een der vele scherp-ironisch getypeerde en bijzonder amusante bijfiguren, die Walschap uit zijn mouw pleegt te schudden, wordt de katholieke kerk gepersonifieerd, die voor iedereen, ook voor wildemannen en aartsvaders met eigen hiërarchische opvattingen en vooral zeer eigengereide ideeën over de gemeenschap die zij stichtten, de geschikte biechtvader weet te vinden. Pastoor Apostel is n.l. in zijn soort

[p. 491]

ook een wildeman, die niet eens geacht wordt latijn te kennen, en als hij geen aartsvader is, komt dat waarschijnlijk uitsluitend door de verplichtingen, die het celibaat hem oplegt; hij is ondergronds aan Houtekiet verwant, en tactisch alleen zijn meerdere omdat hij als persoonlijkheid zijn mindere is; hij echter is het, die de natuurstaat Deps, gebaseerd op de samenkoeking van a-sociale elementen onder leiding van het stamhoofd Houtekiet, tot een christelijke gemeente weet te maken, nadat angst voor de dood en andere taaie overblijfsels uit de ‘beschaafde wereld’ reeds de terugkeer van een aantal christelijke gebruiken en het bouwen van een kerk hadden bewerkstelligd. Alleen Houtekiet, de machtige, de man, die een beer bezit zoals een ander een poes, verzet zich tot het uiterste; hij doet nog een laatste poging om aan de greep van Apostel te ontsnappen, maar de dood van zijn geliefde Iphigénie is ook voor hem te veel en deze ‘blonde Bestie’ (hier overigens niet blond, maar zwart) wordt nu christen. Intussen: hij blijft een uitzonderingskatholiek, want zolang de mis duurt pleegt hij boven in de toren te zitten. ‘Hij zat daar niet te prevelen of kruiskens te maken. Hij keek rustig over de velden en in de lucht. En hij voelde zich een met die oneindigheid, waarin onvatbaar voor woorden en gedachten, dat fijne raadsel zweeft... dat ons allen boeien blijft in dit aardsche leven.’ Eigenlijk is Houtekiet dus alleen bekeerd tot het raadsel; hij is in de toestand beland, waarin zijn nazaat Walschap ook nog verkeert; de cultuur heeft hem aangevreten, hem zijn dierlijke onschuld doen verliezen, zodat overal, waar vroeger zekerheid heerste, zich nu het vraagteken voordoet. Alleen kwam Walschap uit het katholicisme tot dit raadsel en Houtekiet uit de primitieve sfeer van de onmaatschappelijke kolonie Deps, dat is het verschil. In menig opzicht is Houtekiet dus werkelijk Walschaps geestelijke voorvader.

Houtekiet: een naam à la Bordewijk, die eerst lichtelijk irritant aandoet, maar die toch wel een treffende oernaam is voor zulk een oermens. Overigens: hoe weinig of hij in wezen ook met deze schrijver gemeen moge hebben, behalve een zekere geserreerdheid van uitdrukkingswijze - in dit boek brengt Walschap soms Bordewijk in herinnering. Het vervaarlijke, de

[p. 492]

aan de wensdroom beantwoordende machtfiguur, Bint en Dreverhaven: van die elementen steekt ook iets in Houtekiet, zoals de vrijbuiterskolonie Deps wel eens even doet denken aan een van die kleine gemeenschapjes uit Bordewijks fantasie. Maar de overeenkomst beperkt zich tot een aanraking aan de buitenkant; Walschap gebruikt het fantastische nooit om er expressionistische krachttoeren mee te verrichten; zijn bedoelingen blijven die van de analyserende psycholoog, die de ‘oermens’ alleen ten tonele laat verschijnen om zijn ongelimiteerde vitaliteit tenslotte haar grenzen te laten vinden in de cultuur, die hem, ondanks zijn nors en autoritair verzet, in haar greep weet te krijgen. Men zou de roman Houtekiet een soort ‘Genealogie der Moral’ kunnen noemen; want Deps, dat ontstaat als een afscheiding van ‘ongure’ elementen uit de geordende maatschappij met haar graaf, haar boswachter en haar kerk, blijkt in zijn primitieve enclave-toestand van bendestaatje met geprivilegieerd bendehoofd toch geen stand te kunnen houden naast en tegenover de ‘grote’ of ‘echte’ maatschappij met haar katholieke (christelijke) moraal, waaruit de gedrosten immers zijn voortgekomen; de primitieve ‘Uebermensch’ Houtekiet, hoezeer ook een handhaver van zijn taboe's en zijn autarkie op de heide, wordt niet door geweld onderworpen, maar door de listen der beschaving, die appelleert aan kleine zwakheden, vooral ook aan het overgeleverde bijgeloof en aan de onmogelijkheid het leven zelfs met de lichaamskracht van een Goliath en de onuitputtelijke paringsdrift van een Casanova eeuwig te maken. De bewoners van Deps zijn niet eens echte primitieven, omdat zij veeleer weggelopen slaven zijn onder een soort Spartacus; hun gemeenschap en hun vitaliteit kunnen zich dan ook nog veel minder handhaven tegenover de omringende cultuurwereld dan afgesloten barbarenstammen; zij zijn al geïnfecteerd, en de bacil zal weer actief worden, zodra zij de kans schoon ziet.

Een van de eerste verbindingslijnen tussen de ‘oude’ wereld en het ‘nieuwe’ Deps, nadat Houtekiet er zijn vlag heeft geplant, is de handelsman Baert, die zijn voordeel ziet in deze gemeenschap en uitstekend met stamhoofd Houtekiet overweg kan, ‘want Baert kent geen drift en Houtekiet geen

[p. 493]

koorts’; Baert let alleen op de zaken, hij gaat de bende exploiteren. De handelskoorts van Baert is echter, in tegenstelling tot de half-priapische, half-architectonische drift van Houtekiet, die naar isolement in autarkie streeft, een nivellerende factor in dit drama; waar commercie is, daar verdwijnt de ongelijkheid der staten om plaats te maken voor de gelijkheid van het geld en op de commerciële kolonisator volgt hier na verloop van tijd logischerwijze de geestelijke kolonisator, pastoor Apostel.

Baert heeft het besef, dat een dorp alleen kan bestaan met een kerk, omdat weliswaar niet de sterke Houtekiet, maar toch zijn volgelingen daaraan behoefte hebben; daarom moet er volgens Baert een kerk komen, en de kerk komt. Wie is overwinnaar? Baert en Apostel, of Houtekiet? Tot de laatste pagina laat Walschap ons hieromtrent in het onzekere; het doet er in dit verband trouwens ook niet veel toe, want Deps, de collectiviteit, wordt ingelijfd bij de beschaafde wereld en Houtekiet in zijn uitzonderingspositie op de toren, terwijl de anderen naar de preek luisteren, is aan het eind van het boek in ieder geval geen aartsvader meer, maar meer een bijzonder soort pilaarheilige, die ook nog een uitzonderingspositie heeft (zoals Wodan in St. Nicolaas werd omgezet); hij is de hoofdpersoon van een aartsvaderlegende geworden, die ‘wij van Deps’ jaar in jaar uit zullen vertellen aan het nageslacht; uit overmaat van driftleven werd een gemeente geboren, die voortaan één gemeente zal zijn naast vele andere gemeenten in het Vlaamse land.

Misschien is Houtekiet het meest grootse onderwerp, dat Walschap heeft aangedurfd; maar zijn boeiendste boek is het nochtans niet geworden. Het is te lang, het is ook niet vrij van opzettelijke constructie; de stijl van deze auteur, die ook hier pakkend en bondig is op de talrijke goede bladzijden, begint onder een herhalingsmechanisme telijden, wanneer wij te veel van het goede krijgen. Sibylle, minder groots en legendarisch opgezet, is als resultaat in bijna ieder opzicht beter geslaagd, Het Kind (waarin ‘wij van Deps’ optreden als ‘wij van het gehucht’ en waarin de hoofdfiguur Henriken een omgekeerde Houtekiet zou kunnen heten) vertoont dezelfde

[p. 494]

deugden en gebreken in een ‘lichter’ genre. Maar dat neemt niet weg, dat ook Houtekiet in Walschaps oeuvre een merkwaardige plaats inneemt; men kan het evenmin overslaan als Het Kind, want deze twee boeken behoren bij Sybille, terwijl zij toch anders zijn, en allerminst overbodig naast dat boek.