Katholieke emancipatie
Dichters der Emancipatie. Een bloemlezing met inleiding door Anton van Duinkerken.
Met Dichters der Emancipatie is de driedelige Bloemlezing uit de Katholieke Poëzie, van de vroegste tijden tot op heden, onder redactie van Anton van Duinkerken, voltooid; het eerste deel omvatte de Dichters der Middeleeuwen, het tweede de Dichters der Contra-Reformatie (bekroond door de Mij der Ned. Letterkunde). Alles bijeen een kapitaal standaardwerk voor het katholieke volksdeel, maar ook niet zonder belang voor de rest der natie, aangezien het specifiek-katholieke op allerlei manieren verbonden is met het christelijke element in onze cultuur. In de middeleeuwen kan men de onderscheiding tussen katholiek en niet-katholiek zelfs niet eens maken, aangezien het begrip ‘niet-katholiek’ toen nog moest worden uitgevonden; zelfs de Reinaert, voor ons gevoel een macchiavellistisch dierenepos, is in zijn bepaaldlieid door de tijd toch als katholiek te qualificeren. De Hervorming brengt dan de ‘breuk’; wat men onder de Contra-Reformatie verstaat is enerzijds een poging om die ‘breuk’ te herstellen, anderzijds een vorm van oppositie tegen het zich verzelfstandigend protestantisme, dat zich geëmancipeerd heeft van de algemene Kerk. Het karakter van de twee eerste delen dezer kapitale bloemlezing was dus vrij duidelijk; het eerste kon alles omvatten, wat de middeleeuwse poëzie in de lage landen opleverde, het tweede had een meer oppositionele structuur: in beide gevallen was de rol der katholiciteit betrekkelijk eenvoudig te omschrijven.
Met het derde deel is het niet zo eenvoudig. De katholieke emancipatie lijkt mij, althans in de poëzie, een enigszins vaag gebleven samenvatting van zeer uiteenlopende specimina van katholieke kunst. De inleiding, die Van Duinkerken ook voor dit laatste deel geschreven heeft, handelt dan ook over zoveel verschillends, dat men zich wel eens afvraagt of de titel eigen-
lijk geheel gerechtvaardigd is. Zo zegt de inleider zelf, dat hij veel aandacht geschonken heeft ‘aan den vervaltijd, omdat deze den achtergrond van de emancipatie uitmaakt, maar ook, omdat de continuïteit van het katholieke dichterschap in alle eeuwen van de Nederlandsche historie moest worden belicht’. Voortreffelijk, maar verval wordt daarom nog geen emancipatie; de emancipatie is in het laatste deel van dit werk maar zeer betrekkelijk, zoals de inleider telkens moet toegeven. Hij neemt hier de Jansenisten of ‘Jansenisanten’ uit het begin der achttiende eeuw op, maar ook dichters, die zeer sterk door de Verlichting werden beïnvloed en wier religieus ideaal men veeleer als verlicht dan als katholiek (laat staan geëmancipeerd katholiek!) zou kunnen qualificeren.
Maar deze methode ligt geheel in de lijn van onze ijverige apologeet, die als afstammeling van de scholastiek altijd uitgaat van een algemeen, alle verschillen overspannend begrip ‘katholiek’, waarbij hij dan tevens de illusie propageert, dat deze veralgemening van hem ook een historische realiteit zou zijn. Natuurlijk: men kan Jansenisten, Jezuïeten, Brabantse volksdichters, ‘verlichte’ katholieken, Guido Gezelle, Alberdingk Thijm, Schaepman, de oude Frederik van Eeden en zelfs de jonge dichter Ed. Hoornik (die bij mijn weten zelf nooit als katholiek is opgetreden) onder dat algemene begrip ‘katholicisme’ vangen, omdat zij allen iets te maken hebben gehad met het kerkverband van Rome, hoe dan ook; maar men dringt dan automatisch de enorme verschillen tussen al deze persoonlijkheden ten gunste van één gezichtspunt op de achtergrond. Van Duinkerken maakt daar zelf ook geen geheim van; het is hem niet gelukt al die poëten in een gesloten front te organiseren en te presenteren, en hij erkent dat ook wel. Echter: op de zeer speciale katholieke manier, die men van hem gewoon is, door aller katholiciteit telkens weer te stellen, en er dan weer een en ander van terug te nemen, maar zonder ooit het veralgemenend begrip ‘katholiek’ los te laten. De Jansenisten waren niet tegen Rome, maar tegen ‘de dompige benauwenis, waarin het Roomsche leven omstreeks 1700 in Holland geleefd werd’; hoe wel tegen Rome, waren zij toch niet tegen Rome. Prudens van Duyse en Albrecht Rodenbach
waren wel katholieke dichters, maar zij werden door de taalstrijd en de Vlaamse emancipatie ‘belemmerd’ om zo katholiek te zijn, als Van Duinkerken het liefst zou willen. Het werk van de katholieke Vlaamse dichteres Maria van Ackere ‘kon ook door een ongeloovige geschreven zijn’; toch fungeert het ter meerdere ere der katholieke uitgebreidheid onder het ceuvre van de dichters der emancipatie, evengoed als dat van Gezelle. Enz. Men lean hieraan de conclusie verbinden, dat het begrip ‘katholiek’ van Van Duinkerken reikt van de mystiek tot aan de indifferentie; het is een strategisch begrip. Neemt men dat in aanmerking, dan komt men er ook tamelijk wel mee uit. Het houdt trouwens ook in, dat er van tijd tot tijd ernstige of gemoedelijke disciplinaire straffen worden uitgedeeld, zoals b.v. aan Tollens, die in zijn jonge jaren tot de katholieke kerk heeft behoord, en aan de tafelrijrnelaars onder de negentiende-eeuwse Haarlemse clerus, wier werk als ‘verachtelijk van leegheid en trots alles aantrekklirjk om de familiariteit’ (sic!) wordt gekenschetst. Men krijgt slechts een juiste indruk van dit alles overspannende katholiciteitsbegrip als men het ziet als een middel om de weerbarstigste uitersten voor het nageslacht, onder erkenning van hun weerbarstigheden, toch ‘in groepsverband’ bijeen te houden.
De emancipatie blijkt dan ook van secundair belang; inleiding en bloemlezing lopen wel op deze emancipatie (Thijm, Schaepman e.a,) uit, maar een veel algemener soort katholiciteit is de ware bindstof, die deze meer dan vierhonderd bladzijden samenhoudt. Eigenaardig is zelfs, dat Van Duinkerken als inleider het best is, als hij over de katholieken handelt, die volgens zijn mening niet tot de superieure vertegenwoordigers van het genus behoren; hij is dan niet genoodzaakt om in vervoering te geraken, want temperamenten als dat van Van Duinkerken zijn veel beter te genieten als zij kalm-gemoedelijk zijn dan als zij zwelgen in heerlijkheden. Ik merkte dat ook al op naar aanleiding van het eerste deel Dichters der Middeleeuwen; maar het verschil tussen gemoedelijkheid en vervoering is in dit deel nog veel sterker. Als Van Duinkerken zich in geestdrift laat gaan, staat hij eenvoudig voor niets; de woorden bolderen dan over elkaar heen, zodat bij tijd en wijle
de zin ervan zelfs zoek raakt. Hij heeft een gemis aan geestdriftnodig om aanvaardbare karakteristieken te kunnen geven.
De bladzijden over de vervalperiode behoren derbalve tot de beste gedeelten van deze inleidende beschouwing. Die halve, kwart- en achtste-dichters heeft Van Duinkerken voldoende op een afstand om ze met humor te kunnen portretteren. Naarmate hij verder voortschrijdt, ontmoet hij echter meer persoonlijkheden, die hij gedeeltelijk of geheel de tol van zijn bewondering wil betalen. Het Bergen op Zoomse Kerstlied De Dry Herderkens brengt al een begin van enthousiaste ontboezeming; het is inderdaad een poëtisch stukje folklore, maar Van Duinkerken ontdekt er niet meer of minder in dan een ‘duidelijk afdoende teekening van het volkskarakter’: ‘Hier staat, ten voeten uit, de landelijke Brabander, met zijn rondborstig geloof, zijn tot scepsis en onderzoek geneigd gezond verstand, zijn lichte aanvaarding van leven en wereld, zijn argelooze trots om het eigene en het zelfbeleefde. Geen wdord van berouw welt over zijn lippen, nog minder een kreet van ontzetting. Nuchter bekijkt en aanvaardt hij de feiten om naderhand daarover te vertellen, ietwat overdrijvend, in de herberg.’ Vermoedelijk ziet Van Duinkerken zichzelf zo ongeveer, maar men moet detective zijn om deze psychologie in het naïeve en bekoorlijke volksliedje terug te vinden! ‘Er schuilt iets Keltisch in en iets kinderachtigs tegelijkertijd. Alle goed en kwaad, dat men omtrent den West-Brabander weet te vertellen, is er uit af te lezen’, voegt hij er nog aan toe; hetgeen ons gerede aanleiding kan geven tot een bespiegeling over de verhouding tussen Keltisch en kinderachtig. In de moderne tijd verliest Van Duinkerken meer de afstand tot zijn figuren, naarmate hij er intiemer bij betrokken is en gevoelsmanifestaties de plaats innemen van critiek. Van de oude Thijm staat hij nog ver genoeg om een goede karakteristiek van deze ‘emancipator’ te kunnen geven; hij karakteriseert hem niet ten onrechte, lijkt mij, als een ‘geremd mysticus’, en een belemmerd dichter. Bij Schaepman echter, op wie hij natuurlijk veel aanmerkingen maakt, krijgen wij toch te horen, dat hij was ‘een man van machtige impulsen, die verder zag dan zijn omgeving en die dwars door alles heen, met een
barok gebaar, naar het onzienlijke wees. Zijn vaak bombastische rhetoriek werd grootendeels ongenietbaar, maar zijn geest dwingt daar doorheen nog eerbied af. Hij schouwt het grootsche en heeft er deel aan. Fijnheid is hem gewoonlijk vreemd. Hij is altijd iets te kolossaal. Maar hij is nooit middelmatig.’
Zulk een portret is een typisch voorbeeld van Van Duinkerkens ‘geven en nemen’, ten einde iemand, die hij als strategisch katholiek voor geen geld zou willen prijsgeven, door enige luide (door mij gecursiveerde) bezweringsformules van zijn rhetoriek te redden.
Dit nietszeggende, maar alles reddende ‘door alles heen’ ontmoeten wij later weer in een vergelijking tussen Karel van de Woestijne en Rubens, welke laatste volgens Van Duinkerken een schilderij van Socrates heeft gemaakt, waarop de ogen ‘door alles heen hun eigen laatste smart’ zien. Ook Rubens' zelfportret schijnt zo iets te doen: ‘Er is geen angst in den opslag der oogen, maar een bijna fatalistisch doorzicht. Het (het doorzicht? M.t.B.) ziet door de redeneering der anderen heen. Het ziet door alles heen en achter alles ziet het zijn eigen onvervulbaarheid.’ In zulke passages heeft Van Duinkerken de contrôle over zijn pen verloren, hij nadert de klinkende zinledigheid. ‘De Hollander’, meent hij, ‘weigert gaarne, in Rubens eenige zielkunde te ontwaren. Hij ziet alleen menschen vleesch, en houdt daar niet van.’ Maar men kan dat de Hollander haast niet euvel duiden; als men heeft waargenomen, welke soort ‘zielkunde’ Van Duinkerken uit Rubens weet te puren. Eveneens uit Van de Woestijne trouwens, wiens ‘openbaringszekerheid’ ook al ‘door alle zintuiglijke waarneming heen’ ‘laait en schroeit’;. Het kan niet gloeiender en schroeiender, het is inderdaad: door alles heen.
Aangezien Van Duinkerken van nature geenszins een mystieke geest is (zoals b.v. Teixeira de Pascoaes, de in beelden zwelgende Portugees), maar een strateeg der Nederlandse letterkunde, die er wel aan doet het hoofd koel te houden, komt deze neiging tot delireren zijn inleiding niet ten goede. Opwinding is iets anders dan geestdrift; het temperament van Van Duinkerken neigt tot opwinding, anders gezegd: tot het
pathetische, tot de vergetelheid-in-overdrijving, waar zakelijkheid geboden zou zijn. Vooral op de bladzijden, waar hij de katholieke dichters van de laatste jaren behandelt, ontstaat daardoor een onzekerheid, die zich als rhetoriek maskeert; in plaats van scherp omlijnde, concrete portretten vindt men hier tegelijk vage en gezwollen divagaties, zoals die over Gerard Bruning, die van ‘bijna onnatuurlijke luciditeit’ wordt beschuldigd (wat betekent hier en op andere plaatsen dit ‘bijna’ toch? M.t.B.) en over diens broer Henri Bruning, die ‘in het algemeen de noodige spontane hartelijkheid (mist) om rechtstreeks voeling met het maatschappelijk leven tekrijgen’. Van Duinkerken bezit van deze spontane hartelijkheid dan zeker een zo groot quantum te veel als Bruning te weinig; maar men zou hier juist een scherpe onderscheiding hebben verwacht tussen het ‘horizontale’ katholicisme van hem zelf en het ‘verticale’ der beide Brunings in plaats van hartelijkheidspropaganda!
De bloemlezing is zeer de moeite waard en brengt de lezer met velerlei onbekends in aanraking; maar het eindoordeel over Van Duinkerkens essayistisch proza kan geenszins over de hele linie gunstig zijn. Hij blijft wat hij is en altijd was: een strateeg van onze katholieke letteren, die zich op zijn aangenaamst laat kennen als hij zich houdt aan onderwerpen, die hij nuchter en gemoedelijk kan behandelen. Het blijkt meer en meer, dat hij als stylist het naast verwant is aan Dirk Coster, zodra hij ‘zich vergeet’ en de verleidelijke sirenenzang der woorden niet kan weerstaan; had hij niet die brede gemoedelijkheid, die gemakkelijke humor, die vlotte ‘reservatio mentalis’, men zou zijn karakteristieken soms waarlijk niet van die van Coster kunnen onderscheiden. Evenals deze met zijn Nieuwe Geluiden is Van Duinkerken met zijn Dichters der Emancipatie nuttig werkzaam in het belang der litteraire strategie; wij zullen dat niet nalaten te waarderen, maar het mag ons niet doof maken voor de rhetorische ontladingen, die er geregeld mee gepaard gaan.