[p. 546]

De legitieme idee

J. Huizinga: Patriotisme en Nationalisme in de Europeesche Geschiedenis tot het einde der 19e eeuw

Patriotisme en nationalisme spelen tegenwoordig in Europa zulk een belangrijke rol en zij hebben zulk een vanzelfsprekend gezicht, dat men zich nauwelijks meer kan voorstellen, dat zij in de Westerse cultuur geenszins legitieme begrippen zijn; hun ‘Ahnengalerie’ is bedenkelijk beperkt en er moeten onder die ‘Ahnen’ nog heel wat bastaards zijn ook. Anders gezegd: het ‘vaderland’ en de ‘natie’ hebben meer te maken met het instinctleven der Europese volken dan met hun culturele rechtvaardiging, zoals die door het Christendom op dit werelddeel werd overgedragen; misschien is het voor een belangrijk deel uit die omstandigheid te verklaren, dat patriotisme en nationalisme zo dikwijls als uitsluitend politieke begrippen worden behandeld, hoewel zij samenhangen met de ganse culturele ontwikkeling. De politiek maakt zich thans meester van illegitieme begrippen, omdat zij daarmee het best kan werken; het Christendom met zijn oriëntering op het ‘Jenseits’ kan de tegenwoordige politicus in bepaalde gevallen wel een leuze leveren, maar het is moeilijk om de aardse politiek, die een politiek is van de dagelijkse practijk, door iets anders te laten richten dan door aardse belangen.

Maar met dat al is onze cultuur een christelijke cultuur; d.w.z. haar begrippen, ook haar politieke begrippen, zijn ontstaan in de sfeer van de christelijke kerk, en daarin heeft, men vergete dat niet, het begrip ‘vaderland’ in de eerste plaats de betekenis van het ‘hemelse vaderland’, dat alle Christenen, van welke nationaliteit ook, gemeen is. In de staatsleer van Augustinus (De Civitate Dei), waarop de begripsvorming der christelijke politiek is gefundeerd, duidt het begrip ‘Ecclesia’ zowel de kerk als de staat aan; de scheiding tussen die twee begrippen, die voor ons doorgaans tegenstellingen zijn, heeft zich pas veel later, en dan nog zeer geleidelijk en ‘officieus’, voltrok-

[p. 547]

ken. De Christen is een burger van de Ecclesia Dei, de Staat Gods; hij heeft daarin zijn Christenplicht te vervullen, God te dienen en de Boze te bestrijden, met zijn mede-Christenen, en of dat Fransen, Engelsen of Duitsers zijn is van geen enkel principiëel belang. Men kan dus uit de oorsprong van onze culturele en politieke begrippen afleiden, dat patriotisme en nationalisme bastaardbegrippen zijn, ontstaan uit de practische verhoudingen, maar aanvankelijk geenszins gelegitimeerd door de christelijke staatsleer. De christelijke staatsleer kent een organisatie der mensen op aarde als voorbereiding voor de hemelse zaligheid; in die Staat Gods zijn twee autoriteiten, de wereldlijke en de geestelijke, in de Middeleeuwen vertegenwoordigd door keizer en paus. Deze twee autoriteiten kunnen ‘concurrenten’ zijn (en zij waren dat, zoals algemeen bekend is, eeuwen lang), maar aan hun beider morele legitimiteit kan door geen enkele Christen getwijfeld worden, omdat zij beiden hun waardigheid baseren op Christus, de Priester-Koning, die zij op deze onvolmaakte aarde vertegenwoordigen. Voor een Staat, los van de Kerk, voor een nationalisme, dat zich baseert op de superioriteit van een bepaald volk of een bepaald ras, is in de christelijke wereld geen plaats.

Deze wereld werd echter aan het Christendom niet als een blanco stuk papier overgedragen; zij had haar stammen, haar heidense tradities, kortom al die onregelmatigheden, waarmee in de theorie over een universele Godsstaat, hoe fraai ook, nu eenmaal geen rekening wordt gehouden. Vandaar, dat men in de Christelijke wereld, sinds Augustinus' staatsleer daarvoor ‘massgebend’ werd, altijd een spanning kan constateren tussen christelijke theorie en de politieke realiteit, die zich nu eenmaal niet laat modelleren volgens een bepaald recept. Des te merkwaardiger is het, dat de leer van Augustinus, die toch het product is van een bepaald en begrensd tijdvak (de vervaltijd van het Romeinse Rijk), de maatstaven heeft kunnen leveren voor vele eeuwen Europese staatkundige ontwikkeling! ‘Het Christelijke Westen’, zegt Huizinga in het hier te bespreken boekje, ‘gaat zijn staatkundigen wasdom tegemoet op een dubbelen grondslag: een ideale eisch van universeel christelijk wereldbestuur, en een gegeven werkelijkheid van nog wankele

[p. 548]

machtscomplexen, barbaarsch van aard, Romeinsch van traditie.’ De ideale eis, moeten wij daarbij constateren, heeft ook daar de begrippen des mensen bepaald, waar de gegeven werkelijkheid er niet (of met kunst en vliegwerk) onder te vangen was; terwijl de christelijke eenheid van de Godsstaat meer en meer een illusie wordt, blijft de overtuiging, dat deze eenheid de legitieme organisatie van het christelijke Europa behoort te zijn, van kracht; men ziet het later aan de utopieën van allerlei soort, men ziet het ook aan het socialisme, met zijn onpsychologische, maar eens bijzonder suggestieve boodschap, ‘dat de arbeiders geen vaderland hebben’. Geen vaderland? En iedere arbeider is toch Nederlander, Fransman of iets anders? Inderdaad, maar deze onderscheidingen zijn door de christelijke cultuur nooit ten volle als wettig erkend; en zo kon het schijnbaar zo materialistische socialisme van Marx gemakkelijk teruggrijpen op de nooit door het nationalisme verdrongen christelijke universaliteit: het ‘kinderen van één Vader’ is in strijd met de nationalistische zelfverheffing van het ene volk ten koste van het andere.

Het Christendom is sedert Augustinus, in tegenstelling tot de nationalismen in verschillende landen, gebaseerd geweest op de heerschappij van een geestelijk principe, ook als het zich van het geweld bediende. Niet geweld en geest zijn tegenstellingen, zoals de pacifisten ons willen suggereren, maar het geweld in dienst van de geest en het geweld om het geweld (het l'art pour l'art van het geweld); de Keizer, die met het zwaard de Godsstaat verdedigt, is gelijkwaardig aan de paus, die met het woord de geestelijke belangen behartigt. Het Christendom heeft ook van ouds pogingen gedaan om zijn theorie van de Godsstaat te verzoenen met de practijk der dagelijkse behoeften; zo was Augustinus een voorstander van een organisatie der wereld in kleine staten (‘regna parva’), aangezien hij in het imperialisme van de grote staat een begunstiging zag van de slechte instincten der mensen; en het is de vermaarde paus Gregorius VII geweest, die getracht heeft deze federatieve idee in de practijk te verwezenlijken, door Europa in niet al te grote staatkundige eenheden, onder leiding van Rome, een christelijke politieke vorm te geven. Een

[p. 549]

uiterst curieus experiment, waarvan men in de geschiedenisboekjes op lagere en middelbare scholen veel te weinig te horen krijgt, omdat de botsing tussen paus en keizer (die zijn imperiale belangen verdedigde, maar op dezelfde christelijke grondslag!) altijd sterk op de voorgrond wordt gesteld, met Canossa als romantisch knaleffect.

Men heeft er zich ten onrechte aan gewend deze politieke ondernemingen uit het verleden als hersenschimmen te beschouwen, omdat zij mislukt zijn; want voor de tijdgenoot waren zij opperste realiteit, en van patriotische of nationalistische bewustwording is in deze periode nog geen sprake, ook al begonnen er nationale statencomplexen te bestaan, met eigen belangen, die de idee van een christelijke federatie, geleid door de paus, in de weg stonden. Een verenigd Europa zou uit een geestelijk principe kunnen zijn geboren, als de samenwerking tussen de geestelijke autoriteit en de wereldlijke (die het geweld in dienst van de geest had moeten leveren) niet onmogelijk ware gemaakt door allerlei particuliere geschillen. Niemand kan achteraf zeggen, hoever men van een ontwikkeling in die richting verwijderd is geweest, want de geschiedenis geeft geen gelegenheid tot ‘nakaarten’ over wat er gebeurd had kunnen zijn als de neus van Cleopatra etc.

Niet om over het verleden te jeremiëren breng ik dus deze dingen naar voren, maar om er (zulks naar aanleiding van het betoog van prof. Huizinga) extra de nadruk op te leggen, dat de federatie-gedachte niet een wilde utopie, maar de eigenlijke legitieme Europese idee is, terwijl het nationalisme in Europa geen idee heeft, want uit reactie op het universalisme is geboren. ‘Het schijnt niet te veel gezegd’, aldus Huizinga, ‘dat een bewust politiek nationalisme zich in het middeleeuwsche Westen het eerst vertoont als tegenstand (ik cursiveer, M.t.B.) tegen de Duitsche keizerpolitiek der Hohenstaufen.’ De aanvankelijk universele wereldlijke macht in de Godsstaat begint men dan te beschouwen als vertegenwoordigster van het ‘Deutschtum’; ‘quis Teutonicos constituit iudices nationum’, wie heeft de Duitsers tot rechters over de volkeren gesteld? vraagt een tijdgenoot (van de Hohenstaufen, bedoel ik). Zonim de pauselijke federatiegedachte als de keizerlijke idee

[p. 550]

van het Heilige Roomse Rijk hebben weerstand kunnen bieden aan de tegenstellingen tussen de volksgroeperingen; de nationalismen komen op, nemen vaste vorm aan, krijgen suggestieve namen, emanciperen zich, en nemen het geweld, dat de idee der christelijke universaliteit had moeten dienen, in hun dienst. Dat wil zeggen: ook het geweld emancipeert zich, in het nationalisme is de ontwikkeling van geweld in dienst van de geest tot het geweld om het geweld reeds gegeven, omdat het nationalisme in het kader der christelijke cultuur een bastaardidee is; het kan zich op niets anders beroepen dan op de instincten en de omstandigheden, waaruit het ontstond. Als men de christelijke idee buitensluit, dan staat tussen twee geweldbeoefenende naties voortaan hoogstens nog de pure ‘onthouding van geweld’, de neutraliteit, die dus eveneens krachtens haar oorsprong een bastaardidee is, want in de christelijke Godsstaat zou neutraliteit gelijk staan met lauwheid jegens het goede, heimelijke steun aan het boze principe, indifferentisme jegens de hoogste belangen van de mens: zijn zaligheid. Het pure geweld verwekt de pure neutraliteit, die zich echter in laatste instantie ook door niets dan puur geweld kan handhaven; men heeft in deze dagen genoeg stof tot nadenken over deze zonderlinge situatie. ...

Het boekje van Huizinga, dat ontstaan is uit een drietal lezingen vanwege het Leidse Universiteitsfonds, is een van de vele elegante kleine geschriften van de hoogleraar, waarin deze bij uitstek de kunst blijkt te verstaan om een globale samenvatting van een onderwerp te geven zonder in popularisatie van de slechte soort te vervallen. Het is zuiver historisch, en ook dat is een voordeel, want als profeet is Huizinga nooit op zijn sterkst; men zou de paradox kunnen wagen, dat hij het best profeteert, als hij historie schrijft (men vergelijke dit Patriotisme en Nationalisme maar met zijn slappe brochure over Neutraliteit en Vrijheid, Waarheid en Beschaving). Reeds in de elegante groepering der feiten weet Huizinga hier zijn standpunt duidelijk te maken. Hij laat zien, hoe de begrippen ‘patria’ en ‘natio’ zich in de middeleeuwen aftekenen tegen de achtergrond der christelijke universaliteit en hoe het nationalisme langzaam aan die universaliteit gaat

[p. 551]

knagen, geholpen door de instincten en de practijk; hoe sedert de Renaissance de verhoudingen zich wijzigen, hoe de invloed van de Oudheid zich laat gelden, als patriotisme en nationalisme terrein gaan veroveren, hoe de Franse revolutie een merkwaardige confusie brengt van universele mensenliefde en gewapend patriotisme, hoe de negentiende eeuw met haar liberalisme, imperialisme en socialisme toch door de realiteit van patriotisme en nationalisme wordt bepaald, méér dan vele tijdgenoten meenden; hoe, tenslotte, patriotisme en nationalisme te herleiden zijn tot genegenheid en twist, het positieve en het negatieve domein. (Liever nog denkt men aan de Griekse wedstrijd: het patriotisme is de ‘goede Eris’, het nationalisme de ‘boze Eris’, maar zij zijn toch van één stam!) Men kan met de schrijver zo nu en dan zeker belangrijk van mening verschillen, maar men zal opnieuw moeten erkennen, dat Huizinga de kunst der intelligente samenvatting van een uitgebreide stof meesterlijk verstaat.

Men zal nog iets ontdekken: n.l., dat Huizinga met zijn sympathieën aan de kant staat van de ‘Kleinstaaterei’; hij voelt er voor het woord ‘Grosstaaterei’ tot een scheldwoord te maken en meent, ‘dat elk woord ter verdediging van den kleinen Staat op zijnpas is’. ‘Wie geneigd zou zijn, voetstoots aan te nemen, dat de groote staat de voorkeur verdient boven den kleinen, wordt dupe van een waandenkbeeld, dat Francis Bacon, had hij geleefd, een plaats had kunnen geven onder zijn idola fori, de afgodsbeelden van het openbare leven, d.w.z. de voorstellingen, die een zuiver oordeel in den weg staan.’ Huizinga denkt in dit opzicht dus ‘augustinisch’; hij ziet in de grote staten een gevaarlijke verleiding, die van de hoogmoed door de macht: het nationalisme, de zwarte schaduw van het patriotisme. Op de vraag, hoe men de kleine staten in deze tijd zou moeten organiseren, opdat zij aan het geweld van het nationalisme weerstand zouden kunnen bieden, gaat Huizinga hier niet in; zijn onderwerp wordt begrensd door het einde der 19de eeuw; maar het lijkt mij duidelijk genoeg, dat in Huizinga de idee der christelijke, Europese universaliteit het meest productief wordt, als zij zich op de historie inspireert.