Démasqué der schoonheid
Toelichting
Ter Braak: 'Dat ‘schoonheid’ in den elementairen zin gelijkstaat met ‘verandering’ en ‘bevrijding’ hebben de aestheten, en met hen hun trouwe cliënten, de leeraren in de diverse letterkundes, vergeten, verloochend. Dat de schoonheid het bestendige puberteitselement in den mensch vertegenwoordigt, achten zij een ‘bedenkelijke’ these, gegeven hun eigen volwassen vaardigheid. De onhandige kwatrijnen hunner jeugd hebben hun niets meer te zeggen; ‘wij hebben het nu over de Kunst, en als men het over de Kunst heeft, moet men niet over iets anders praten....
Schoonheid, Uw wil geschiede! Amen.'
Démasqué der schoonheid (de latere boekuitgave werd uitgebreid met een voorrede van Du Perron) verscheen in de eerste vijf afleveringen van Forum. Samen met Du Perrons Uren met Dirk Coster, dat eveneens in dit blad verscheen, kan de tekst gezien worden als het nader omschreven partijbeginsel van hun periodieke geesteskind.
Démasqué der schoonheid was in de bewoording van Ter Braak 'een soort essayistische recapitulatie van de roman Hampton Court (...) met eenige praeludiën op een volgend boek erin verwerkt'. Waarschijnlijk zweefde hem hier Politicus zonder partij (1934) voor ogen, zijn meest persoonlijke essay waarin hij de humoristische 'honnête homme' zou introduceren.
In Démasqué der schoonheid klinken nog enkele anti-esthetische denkbeelden door uit Het carnaval der burgers, waarin Ter Braak o.a. was ingegaan op de engere betekenis van het woord 'schoonheid'. In tegenstelling tot de verheven gevoelens van de Tachtigers (en hun epigonen) vatte hij schoonheid namelijk louter op in termen van verlies en winst, wat het Démasqué der schoonheid tot een lofzang op de schoonheid van het verlies maakt.
Ter Braak: '(...) toen wij in de puberteitsjaren een nieuwe wereld ontdekten, verloren wij de natuur, die ons was opgedrongen, en wonnen wij een natuur, die van belachelijkheden aan elkaar hing. Die laatste, gewonnen natuur hebben wij sedert lang weer afgeworpen, zonder consideratie; en alleen het verlies is voor ons van waarde gebleven, omdat het ons voor de eerste maal leerde, dat de natuur, het vanzelfsprekende, het normale, het gemiddelde, het gewone, niet als winst kan worden bezeten, verloren worden moet. De schoonheid opent ons een nieuwe wereld: de wereld van het verlies.'
Daarmee sprak hij zijn voorkeur uit voor de bevrijdende vernieuwing, voor de oorspronkelijkheid, die zich niet gehinderd weet door de - gestolde - vorm. De vorm (de aangeleerde techniek, de stijl en de gehanteerde regels) markeerde immers een eindpunt, en dát moest te allen tijde voorkomen worden.
Ter Braak verweet de estheten, in casu de dichters, dat ze verstoppertje speelden, dat ze zich hadden verscholen achter de autonomie, de 'muzikaliteit' van het kunstwerk. Hij wilde daarentegen de polsslag voelen van de auteur: hoe 'noodwendig en dwingend' was de noodzaak geweest om zich in poëzie uit te drukken? Waarom had hij niet voor proza - het gewone woord - gekozen?
Ter Braak: 'Gaat men op die vragen door, dan komt men tot zeer "banale" resultaten; de verhevenste poëzie, het heimwee van onze jongelingsjaren, blijken op schoone muziek, op prachtige associaties te berusten. Waartegen geen enkel bezwaar. Alleen: de poëzie wordt dan een doorgangshuis, waarbij men niet meer stil kan staan, zooals Nijhoff het in de N.R.Ct. placht te doen. Poëzie schrijven: de kunst van het musiceeren en associeeren, is natuurlijk evenzeer als elders een kunst, die een meester eischt; maar iemand, die als Jan Engelman "Vera Janacopoulos" op muziek en associatie drijft, zonder dat men daarachter althans het begrip ziet schemeren, is voor mijn gevoel een meester zonder begrip van het woord; hij had als musicus volledig kunnen zijn, en verheugt nu 10 zeer gevoelige aestheten gedurende een halve minuut. Ik ben te zeer ingesteld op muziek, om de muziek niet gedeeltelijk te verachten; maar taalmuziek staat mij bepaald tegen, zoodra de beteekenis wordt verduisterd.'
Niet de ontmoeting met de kunst, maar de ontmoeting van 'man tegen man', de maker áchter het kunstwerk, stelde Ter Braak als criterium, en daarom pleitte hij voor een 'ventistische' benadering van kunst: 'le bon genre':
'Ieder oogenblik zijn de zintuigen in hun gansche banaliteit te erkennen; ieder oogenblik kan de geheele mensch gedagvaard worden (ook al mag het dan soms eens wenschelijk zijn, hem alleen ‘als kunstenaar’ te dagvaarden, ook al volgt daaruit niet, dat men de chronique scandaleuse van den kunstenaar moet publiceeren, om den geheelen mensch te vulgariseeren!). Noch de banaliteit der zintuigen, noch de stumperige menschelijkheid der kunstenaars kunnen ‘le bon genre’ compromitteeren; want de vertegenwoordigers van ‘le bon genre’ zullen niet beweren, dat de kunst ‘verheven’ is, of dat de kunstenaar door een goed leven te leiden in den geijkten zin plotseling niet meer ‘slecht’ zou zijn. De eenige eisch, dien men kan stellen, is: dat de kunstenaar zich niet achter de kunst verschuile, als hij zich heeft te verantwoorden; dat hij zijn kunst verdedige als een integreerend onderdeel van zijn chronique scandaleuse.'
De kunstenaar moest het leven dicht op de huid zitten en zijn werk moest daar de afschaduwing van zijn. Nooit mocht hij verstarren in een wet of 'waarheid'. En daarom drongen de namen van Stendhal en Nietzsche zich meer en meer aan Ter Braak op, wier oprechtheid hij synoniem achtte aan het onbestendige, het verschillende, de twijfel, het amateurisme, de essentie, het 'grootste risico'.
Ter Braaks intentie om met Démasqué der schoonheid te provoceren, werd geen gering succes, want van alle zijden, vooral na de boekpublicatie in de herfst van dat jaar, viel men over hem heen. Hij had heiligschennis gepleegd door de kunst en haar beoefenaars in het hemd te zetten, en dat zou hij weten ook. Zo moest hij in kunstsociëteit De Rotterdamsche Kring in een fel debat de degens kruisen met de dichter Victor van Vriesland, die hem 'een gevaar voor de Nederlandsche letteren' had genoemd. Maar dát was nu juist waartegen Ter Braak in het geweer was gekomen:
'Als er één schrijver is, die mijn epigoon wordt, is het een vent van niets en zijn ondergang heeft dus geen belang hoegenaamd; als hij daarentegen werkelijk beteekenis heeft, zàl hij mijn epigoon niet worden! Wat doet dat gevaar er dan toe!'
Literatuur
- A. Borsboom, Menno ter Braak. Onpersoonlijk nihilisme en nihilistische persoonlijkheid, Utrecht 1980.