De duivelskunstenaar

Toelichting

Ter Braak: 'Mijn geschrift over Vestdijk ("De Duivelskunstenaar") is eergisteren de deur uitgegaan. (...). Het geheel is "gecomponeerd" uit krantenartikelen en nieuw schrijfsel, à la manière de "In Gesprek met de Vorigen". Dit soort schrijverij is misschien nog het meest geschikt voor tijden als deze; het vergt niet veel concentratie, en je hebt toch het idee, dat je iets doet.'

Misschien dat een polemiek met de journalist Doe Hans wel de aanzet vormde tot de compilatie De duivelskunstenaar. Hans, hoofdredacteur van De Avondpost, stak sinds jaar en dag niet onder stoelen of banken dat hij het land had aan 'den heer Ter Braak en zijn school', waarmee hij doelde op de 'geestelijke en moreele kaapvaarders', in casu de intellectualisten, die in zijn optiek zelfs een nationaal gevaar betekenden.

Tot dusver had Ter Braak zijn schouders opgehaald voor de aantijgingen van Hans. Na diens protest tegen Ter Braaks bespotting van de roman Bartje van de auteur Anne de Vries, werd het echter tijd voor een reactie, omdat de 'cultuur-Hans' volgens Ter Braak verloochende wat de 'politieke Hans' nu juist beoogde: het bestrijden van het nationaalsocialisme.

In tegenstelling tot Ter Braak was Hans namelijk de mening toegedaan dat Bartje een exempel was van 'waarachtige kunst', en daarom hekelde hij de 'ironische geringschatting' van Ter Braak en de zijnen, die volgens hem louter intellectueel georiënteerd waren en geen zintuig bezaten voor ontroering en gevoel. Hun letterkundige voortbrengselen, aldus Hans, werden slechts in eigen kring gelezen, 'om daarna uit het gezichtsveld te verdwijnen'. En dat had Ter Braak vertaald als een pleidooi voor de toename van ontspanningslectuur; op die manier zou er immers 'des te meer ontroering' ontstaan.

Ter Braak gunde Hans het recht op zijn mening, maar vond daarentegen dat diens definitie van kunst - "Bartje als maat van alle dingen" - de fascistische mentaliteit griezelig dicht naderde:

'De heer Hans heeft (...) niet het recht, datgene wat hij voor zijn pleizier leest, klakkeloos aan te dienen als "waarachtige kunst" (evenmin als wie ook), alsof hij nu speciaal van hoogerhand het privilege zou hebben ontvangen om uit te maken wat waarachtig is en wat niet; als hij zich dat recht aanmatigt, op grond van zijn buitengewone waardeering voor het gemiddelde gemiddelde, dan bewijst hij dat hij de begrippen cultuur en gemiddelde op een hopelooze manier verwart, dan is hij een teeken des tijds.'

Het kwam hem te staan op een woedende brief van zijn werkgever H. Nijgh, die geen antikritiek in zijn blad duldde en Ter Braak sommeerde om een andere, meer objectievere koers te gaan varen. Waarop Ter Braak per kerende post zijn ontslagbrief indiende.

De kwestie rond Hans klinkt het jaar daarop door in het eerste hoofdstuk van De duivelskunstenaar, waarin Ter Braak Vestdijk naar voren schoof als de belichaming van het intellectualisme. 

'Hans contra Vestdijk: dat is de kleinburgerlijkheid in haar meest verstarde, rhetorische en ondoordringbare gedaante tegen de kleinburgerlijkheid, die, zonder haar afkomst te kunnen of willen verloochenen, haar benauwde grenzen aan alle kanten overschrijdt, universeel wordt, uiterst subtiel en intelligent wordt, haar valse schaamte en valse zekerheden verliest en zich openstelt voor alle invloeden der moderne cultuur. Is het dan zo wonderlijk, dat de kleinburger, die zichzelf verraden ziet in al zijn dierbaarste eigenschappen, in zijn opvoedkundige stijl schreeuwt om wraak voor de verrader, die hem in Else Böhler en Meneer Visser portretteert? Reeds daarom behoeft men de volijverige redacteur van De Avondpost, de aanbidder van Bartje en soortgelijke burgermanslectuur, niet van onridderlijke bedoelingen te verdenken; hij verdedigde zijn hachje, toen hij zijn kruistocht tegen de "vieze" Vestdijk predikte, hij was fatsoenlijk, omdat hij van het duivelskunstenaarschap slechts de onfatsoenlijke kant zag... die het ongetwijfeld heeft; hij was fatsoenlijk op het allerlaagste peil van Nederlands fatsoen, dat toch nog een vorm van "honnêteté" is, als men het vergelijkt met de karakterloosheid van sommige litteraten, die Vestdijk zelf heeft gequalificeerd als de "fatsoensrakkers’". Het profijtelijke aan de tegenstelling Hans-Vestdijk is, dat wij verder alle tussenvormen van antagonisme kunnen overslaan; hier is compleet gegeven het nest der kleinburgerlijkheid met het koekoeksei, dat een grillige en fantastische vogel erin legde.'

Ter Braak omschreef de productieve Vestdijk als iemand met een surplus aan talent, wat in Holland volgens hem iets uitzonderlijks was. Met zijn talent had Vestdijk vriend en vijand alleen maar kunnen imponeren doordat er een persoonlijkheid achter schuilging. Zonder het een was het ander volgens Ter Braak immers onmogelijk:

'Evenals men bij Vestdijk persoonlijkheid en talent niet kan scheiden, maar wel onderscheiden, kan men vooral in zijn essays intelligentie en vernuft onderscheiden, zonder ze van elkaar los te kunnen maken.'

Maar het meest leek Ter Braak te zijn ingenomen met de ongrijpbaarheid van Vestdijk, 'geen figuur, waarover men een definitief oordeel kan vellen'. Als essayist misschien een 'moeilijk' auteur, maar allesbehalve onleesbaar. Wel voor de 'Hanseaten', die volgens Ter Braak 'de oplossing van het wereldraadsel toch zeker niet (wilden) betrekken van een man, die van hen eischt, dat zij eerst een cultuurbad zullen nemen'. En daarmee werd De duivelskunstenaar behalve een lofzang op Vestdijk vooral een statement.