Kaiser Otto III. Ideal und Praxis im frühen Mittelalter

Toelichting

Ter Braak: '(...) ik vond een krankzinnigen middeleeuwschen keizer, die bereid was mij nog eenmaal een objectiviteitsmasker te verschaffen. Mijn historische hypothese lag gereed, de feiten bevestigden haar geheel naar wensch, mijn heros verscheen voor het academisch front, onherkenbaar verborgen achter monnikenlatijn en voetnoten; eenige specialisten van het vak controleerden met hun myopenblik mijn keizer in de vaktijdschriften, zetten er hun paraaf onder en klaagden over ‘ce style déplorablement abstrait’; hoort men den wellust, waarmee ik dit laatste verwijt citeer? Wellustig citeeren heb ik van de wetenschap althans geleerd; ik heb mijn pathologischen keizer verstikt met citaten, opdat hij toch vooral maar objectief voor den dag mocht komen; om zijn objectiviteit te volmaken leidde ik hem in met een aanval op de historische objectiviteit. ‘Letzte Absicht des historischen Urteils kann niemals die “entwertete” Objektivität sein; denn jede Geschichtsschreibung sucht, instinktiv oder bewusst wählend... den Menschen aus der Masse hervorzuheben, die Masse aus den Menschen zu erklären.’ Met die woorden gaf ik mijzelf toen een vrijgeleide voor het schrijven van een boek, dat nu al veilig begraven ligt onder het objectieve stof der bibliotheken; misschien snuffelt op dit moment ergens een speurhond van het vak in mijn notenvloed, om mij schaakmat te zetten met andere noten, misschien duikt aanstonds een of andere Emil Ludwig naar mijn resultaten, om de tragische kosmopoliet Otto III met vlot élan in te lijven bij de voor het publiek presentabele heroën; wie weet? deze heros heeft in ieder geval zijn uiterlijk en het apocalyptische jaar 1000 mee!'

Voor het schrijven van Kaiser Otto III. Ideal und Praxis im fruehen Mittelalter had Ter Braak een jaar nodig. In dit proefschrift, ontstaan tussen mei 1927 en mei 1928, kritiseerde hij de sterk romantische, megalomane beeldvorming die er in de geschiedschrijving rond de jonggestorven Duitse keizer Otto (983-1002) ontstaan was.

Volgens de overlevering had Otto een zwak voor de antieke oudheid en voelde hij zich dientengevolge meer een Romeinse dan een Duitse keizer. Gevoed door de orthodoxe idealen en opvattingen van de Orde van Cluny, zou Otto zich ook als paus en geestelijke hebben gezien, wiens ambitie het was het Koninkrijk Gods op aarde te vestigen. Ter Braak stelde het zich in zijn studie ten doel om dit beeld te ontkrachten of op zijn minst te nuanceren.

Hoewel Ter Braaks wetenschappelijke attitude per saldo van negatieve aard was, vormt het de opmaat van zijn latere werk: 'Zich vergissen, betekent ook zich trainen.' Feitelijk was het proefschrift zijn eerste 'ontmaskering', in casu die van de - wetenschappelijke - objectiviteit, die volgens hem nimmer absoluut kon zijn, slechts een subjectieve 'vorm' was. Om die reden raakte Ter Braak in conflict met zijn oom, de reactionaire Leidse hoogleraar geschiedenis Johan Huizinga, die zich achter het primaat van de wetenschap verschool, maar volgens Ter Braak met diens Herfsttij der Middeleeuwen de stap in de richting van de literatuur allang gezet had. Geen 'vent' dus.

Zijn bronnenonderzoek verrichte Ter Braak in de Preußische Staatsbibliothek te Berlijn, een gewijde plek waar hij zich tamelijk ongemakkelijk voelde, zo blijkt uit de verslagen die hij aan Dick Binnendijk, Jo Planten - Koch en zijn ouders zond. 

'De bibliotheek is hier bijna een dom, gevuld met talloze peuterende moffen. Al maar stapelen aan de wetenschap, om wanhopig te worden!'

Ter ontspanning bezocht Ter Braak in de avonduren de Berlijnse toneelvoorstellingen en ging hij naar speelfilms als Metropolis en Die Mutter. Na afloop zocht hij zijn bed op in de Admiralstraße, waar hij in de kost was bij de weduwe Elsbeth Geissel-Schulz en haar dochters Hilde en Gerda, die hem overigens geen van drieën onbekend waren.

Na een korte rentree in Holland reisde Ter Braak andermaal af naar Berlijn, waar hij voor 100 Mark een 'correctiemof' had weten te vinden. De 'vaderlijke vrienden' van de Amsterdamse uitgeverij J. Clausen, verspreider van Propria Cures en Filmliga, vlooiden de tekst eveneens door, maar konden op hun beurt niet voorkomen dat de gedrukte versie ontsierd werd door tal van zetfouten.

Op dinsdag 3 juli 1928 promoveerde Ter Braak cum laude op 16 stellingen bij prof. dr. H. Brugmans tot doctor in de Letteren en Wijsbegeerte. Tijdens zijn verweer werd hij vanuit het publiek 'aangevallen' door Dick Binnendijk, die - aldus waren beide vrienden vooraf overeengekomen - hem aansprak op een stelling over Oswald Spengler.

Na afloop van deze promotieplechtigheid trokken achttien genodigden, onder wie Ter Braaks paranimfen, de cineast Joris Ivens en zijn gymnasiumvriend Maas Holleman, naar het terras van het befaamde Americain Hotel aan het Amsterdamse Leidseplein. Alhier vond even later in het restaurant het promotiediner plaats.

Alhoewel ingewijden Ter Braaks proefschrift prezen, deed de landelijke pers er het zwijgen toe. Ook een Nederlandse vertaling bleef achterwege, ofschoon Ter Braak die toch graag in de openbaarheid had willen laten geven.

Literatuur

  • Menno ter Braak, 'Een Keizer van den Staat Gods', in: De Stem II (februari), negende jaargang, Arnhem 1929, blz. 98-113.
  • P.F. Schmitz, 'Afscheid van Kaiser Otto III. De objectiviteit van Ter Braak', in: Menno ter Braak. Een verzameling artikelen onder redactie van Sjoerd van Faassen, 's-Gravenhage 1978, blz. 7-12.
  • P. Leupen, 'Er blijft een mens te zoeken. Menno ter Braak als mediëvist', in: Theoretische geschiedenis, Amsterdam 1996, blz. 3-15.
  • Arie Pos, 'Ter Braak en de ontoereikendheid van de geschiedfilosofie van Oswald Spengler', in: Juffrouw Ida,  vol. 9 (1983), afl. 2 (sep), pag. 16-31.