Max Sluizer:
Is de film een gemeenschapskunst?57
Voor alles moet ons duidelijk zijn, wat onder ‘gemeenschap’ te verstaan is. ‘Film’ en ‘kunst’ zijn evenmin gefixeerde begrippen, echter toch van uniformer conceptie, dan het begrip ‘gemeenschap’. Het artikel van Menno ter Braak in Filmliga No. 3: ‘Is film een gemeenschaps-
[8]
kunst?’ ware anders geweest, indien hij zich ervan rekenschap had gegeven in welke verschillende beteekenissen hij dit woord gebezigd heeft. Als we spreken van een gemeenschapszaak, mogen we in ieder geval niet de gemeenschap verwarren met het plebs, of wel met die grootste gemeene deeler, die de naam van banaal verdient. We hebben daar met zeer verschillende begrippen te doen en zeker mogen we niet met M.t.B. de amerikaansche film gemeenschapskunst - zij het ook negatieve - noemen, daarom omdat deze door nivellatie der inhouden tot collectief bezit wordt.
M.t.B. maakt de fout gemeenschap met massa te verwisselen, onder andere waar hij ‘gemeenschapskunst naar den vorm’ tracht te defineeren als ‘kunst, die door elk willekeurig exemplaar van de bezielde massa zou kunnen worden verstaan’ Ook als hij de Amerikaansche film naar de inhoud gemeenschapszaak noemt. De opvallende tegenstelling met de Russische film tracht hij te kenmerken door de een negatieve, de ander positieve gemeenschapskunst te noemen. maar men moet wel zien, dat de Russische, zelfs waar deze banale vormen aanneemt, toch in ieder geval van andere aard blijft. Het is een niet te rechtvaardigen sneer op onze ‘gemeenschap’, als hij ‘cabarets, weensche luitenants en de klapzoen tot slot van de laatste acte’ als symbolen onzer gemeenschap(?) vergelijkt met de Russische: ‘revolutie, massabeweging, collectieve emotie.’
De opvatting, dat collectieve kunst een kunst is, die gemeenschapsidealen tot inhoud kiest, lijkt ons onjuist. Het is slechts toevallig, dat de individualistische kunst steeds het individu in haar behandeling heeft vooraan geplaatst, typeerend is, dat zij een zoodanige wijze van behandeling van den inhoud huldigt, dat deze slechts voor weinige gelijkgestemden genietbaar wordt. - Uit onze, van de Renaissance stammende, opvatting: ‘l'art pour l'art’ volgt, dat wij het begrijpen van het zuiver aesthetische slechts voor enkelen mogelijk zien. Ongetwijfeld is het ook waar, dat de alleen-aesthetische kant van het kunstwerk slechts door weinigen gewaardeerd wordt. Echter doordat het kunstwerk vanaf de Renaissance steeds meer deze kant naar voren heeft gehaald, hebben we vergeten, hoe slechts wij erin geslaagd zijn de kunst als een aparte, autonome levensrubriek te isoleeren. Wij hebben vergeten, dat in de heele geschiedenis der menscheid het kunstvolle slechts één van de kanten van het werk was, dat nooit een scheiding heeft bestaan tusschen nuts-en schoonheidsbeginsel heeft zooals wij hebben ingevoerd. Indien we spreken van een prehistorische kunst, dan moeten wij deze zeker als gemeenschapskunst betitelen, echter tevens moeten wij inzien, dat de beteekenis voor die gemeenschap niet stak, in wat wij nu als kunstzinnig aanvoelen. Onze westeuropeesche beschaving heeft het tot op groote hoogte verleerd anders dan opzettelijk kunstzinnig te zijn, het onbewuste kunstgevoel hebben wij zien verdorren. Wij leven thans echter in een tijd, waar van sommigen een nieuwe stem voor de schoonheidswaarde van het nuttige wordt gehoord. Het schijnt ons toe, dat een andere stem, die meent te moeten wijzen op de nu populaire z.g. kunstnijverheidsproducten, zal verklinken als één, die niet de werkelijke gang der dingen weet te waardeeren. Van de Vereenigde Staten vooral zien we een nieuwe opvatting van de productie, die ons van vitaal belang schijnt voor de kunstwaarde ervan. Indien we de Amerikanen smaden omdat zij niet genoeg begrip hebben voor wat ons lief en heilig uit het verleden rest, moeten wij tevens bedenken hoe ver zij ons in het zien van het heden en van de tendenties naar de toekomst vooruit zijn.
We willen ons afvragen niet allereerst of film gemeenschapskunst is, echter of film gemeenschapszaak is, vertrouwende, dat, in hoe meerdere mate zij dat is en wordt, hoe meer de techniek meester over de stof wordt, des te meer zal deze zaak kunst blijken te zijn. We staan dan echter voor een gecompliceerde zaak: Slechts een kleine groep stelt belang in het fijnzinnige-litteraire gegeven, een wijde kring kan de grofweg meedeelende film gebruiken. Steeds zal het meedeelende karakter een gemeenschapszaak zijn, zij dit een mededeelen van een imposant gebeuren, een sage, van een drama of van een platte klucht. Of deze gemeenschapszaak tot gemeenschapskunst kan worden, zal slechts afhangen van de mate waarin men de aandacht weet op te wekken, en het belang weet aan te wijzen. Deze mate is weer sterk afhankelijk van de zuiver cineastische techniek.
Nibelungen, Big Parade, Potemkin, De Moeder, Ménilmontant, Variéte; we kunnen ze niet allen dezelfde beteekenis toekennen. In de tweede, derde en vierde zit zeker de toekomst het meeste besloten, voor zoover de film bestemd is gemeenschapszaak te worden. Films als Ménilmontant en En Rade zijn maar voor een beperkt publiek genietbaar. Laat ons er niet over redetwisten of de ‘gemeenschap’ wel de fijne aesthetische kanttjes van Potemkin gewaardeerd heeft. En indien het woord ‘gemeenschapskunst’ een dergelijke vraag uitlokt, laat ons dan het woord ‘gemeenschapszaak’ gebruiken en het: ‘Is de film gemeenschapszaak?’ met een hartgrondig: ‘Ja’ beantwoorden.
M.t.B.