[p. 105]

D.A.M. Binnendijk: De sprekende film

Het misverstand geprolongeerd

[9]

 

Zou het dan alles niets hebben gebaat? Men zou het gaan gelooven, als men de in extatische volzinnen geschreven hymne leest van den Telegraaf-redacteur Wouter Hulstijn over de ‘sprekende film’, de fenomenale uitvinding (of liever: ontdekking; het is zoo eenvoudig....) des heeren Heinrich Küchenmeister. Deze duitsche keukenmeester intusschen, zullen wij hopen, heeft alleen den heer Hulstijn een poets gebakken, want geen intelligent mensch, dat in den eenvoudigsten vorm over het verschijnsel film heeft nagedacht en de voortreffelijke, verhelderende, artikelen van Jordaan in de Groene destijds heeft bestudeerd, zal zich nu nog laten belezen in de film als kunst een, wel heel aardig, maar dan toch eigenlijk nog erg primitief verschijnsel van artistieken arbeid te begroeten.

De heer Hulstijn - ik zeg niet: Küchenmeister; die weet wellicht beter -, maar de heer Hulstijn, die door zijn, in paskwillig proza vervat, artikel den goedwillenden en goedgeloovigen Telegraaflezer opmerkzaam maakt op deze geweldige perspectieven voor de filmkunst en zijn geschrift besluit met de stupide kreet ‘Een Renaissance der filmkunst’, blijkt nog nimmer ook maar het geringste over het wezen der film als kunst, over den aard van de filmkunst te hebben nagedacht. Het heeft alles niets gebaat: dat de film, behalve een (dramatische, dynamische, rythmische) bewegings-kunst, ook een beeldende kunst is, dat de film niet een soort van tooneel is maar een aan eigen wetten gebonden, door eigen normen begrensde, autonome, kunstvorm. Even belachelijk als het zou zijn om bij een beeld van Rädecker een gramophoonplaat af te draaien, of bij een schilderij met een koe er op een boe-man neer te zetten, is het de eventueel in het filmbeeld optredende personen te laten spreken. Zij ‘spreken’ door hun plastiek, die het werk is van den cineast, zij ‘spreken’ de taal van de film door hun bewegende verschijning in de beeldreeksen. Het getuigt slechts van tergend wanbegrip de uitvinding van de ‘sprekende film’ in te leiden als ware zij voor de filmkunst van eenig belang. Mocht zij worden toegepast, - het zal blijken welke tweeslachtigheid er zal ontstaan zijn tusschen de beeldende expressie van het gebaar op het doek en het tooneel-geluid door den luidspreker. Men late een kunst hare eigen uitdrukkingsmiddelen. Zij, die het gesproken woord bij de film als een tekort ervaren, zullen nog moeten leeren film te zien. Dat men ‘geluid’, in casu: muziek, noodzakelijk acht bij film, dunkt mij te schuilen in de onwezenlijkheid van de geruchtlooze beweging; niet in de onaanvaardbaarheid van de spraaklooze persoonsverschijningen.

Intusschen heeft de Telegraaf kans gezien iets van Tuschinski te leeren: het prolongeeren. Van vergissingen.