Henrik Scholte:
Enquête
Dit met eenige schuwheid ter hand genomen middel om smaak en verlangens onzer leden over het gansche land te peilen, is tenslotte een groot succes gebleken. Bij tientallen tegelijk zijn de antwoorden binnengekomen: bijna meer formulieren dan er uitgegeven waren. Met dit materiaal in handen mogen wij veilig zeggen, dat wij op het werk der Liga over dit eerste jaar een volledige critiek bezitten, waarmede wij zoowel in organisatorisch als in aesthetisch opzicht ons voordeel kunnen doen.
Dat wat het laatste betreft, de weegschaal niet positief naar de zijde der speelfilms òf naar die der zuivere experimenten doorsloeg, konden wij reeds van den aanvang af vermoeden. Duidelijker dan ooit bleek uit deze enquête de reeds eerder gesignaleerde scheidingslijn in appreciatie. Bijna evenveel lieden bleken voor speelfilms als in het bizonder ‘En Rade’, ‘Staking’ en ook ‘Invitation au Voyage’ te voelen, als voor Ruttmann's absolute films en ‘Emak Bakia’. Daardoor vernamen wij zoowel wenschen om ons meer van de bioscoop af te zonderen als om toenadering te zoeken. Een en ander geeft ons aanleiding om voor het komende jaar in het algemeen niet scherper stelling te kiezen dan tot dusver en te blijven bedenken, dat beide categoriën elkaar in de Liga moeten en ook kunnen verdragen. Wel is niet iedereen een amphibie als de man die ons schreef: ‘is iemand die beide richtingen aanhangt principiëel aconsequent? Ik vraag dat omdat ik zelf zoo iemand ben’, maar zeer talrijk waren toch de antwoorden, die niettemin beide richtingen waardeerden ‘omdat er uit iedere door de Liga vertoonde film wat te leeren viel, zelfs ‘Nosferatu’(!) Zoo verheugde ons ook het overtalrijke, eenvoudige ‘ja’ op onze eerste vraag, al of niet door eene qualificatie gevolgd, die de voldoening over het afgeloopen jaar nog maar accentueerde.
Ik heb hier dan ook slechts voor me drie antwoorden met een ronduit: ‘neen’, de eene met de verzuchting: ‘ik heb te veel verwacht’, de tweede met de toevoeging: ‘te veel nadruk op kunst-film gelegd’ en de derde, mistroostig, ‘wegens de soort van de films’. En afgezien van dien hoogstenkele, die de vraag beantwoordde met een onverschillig ‘och jawel’, hebben de overigen, die niet volmondig toestemmend antwoordden, hun oordeel min of meer uitvoerig gemotiveerd. Aan deze antwoorden vooral ontleent deze enquête haar belang. Het spijt ons slechts, dat wij niet aan alle, soms zeer gedocumenteerde uiteenzettingen plaatsruimte kunnen ver-
[7]
leenen. De inzenders houden zich er echter van verzekerd, dat èn in de keuze der programma's èn in dit blad hun opmerkingen ten volle recht zal wedervaren!
Den lof, die ons toegezwaaid werd, dragen wij hierbij gaarne over aan de makers dier films, waarvan het ons een voorrecht was, ze te kunnen vertoonen. Bepalen wij ons tot de critiek.
Een opmerking van algemeenen aard, die vrij veel werd gemaakt, maar die o.i. van een minder juist inzicht in de bedoelingen der Liga getuigt, was deze, dat men ‘meer schoonheid, minder studie’ had verwacht. Zoo noemde iemand, kenschetsend, met lof de reprises en ging daarna over tot ‘de moeilijke films’, waarvan hij er nochtans enkele gewaardeerd had. Men vergeet hierbij, dat wij toen wij de Filmliga oprichtten, ook slechts konden spreken van ‘Variété’ en ‘Ménilmontant’, als van bioscoop-resultaten, doch dat ons verlangen juist uitging naar het onbekende, het wellicht niet-gave, maar dat niettemin geprobeerd werd in de kleine studio's, om de mogelijkheden, alleen al om de mogelijkheden van een resultaat. Veel hebben wij van dit werk, van Fransche en Russische herkomst veelal, vertoond. Het kreeg een kans. En die het meeste leerden bij die kans, waren wijzelf tenslotte. Als wij ons ‘répertoire’ vergelijken met dat van een jaar geleden, is er toch wel veel veranderd en ruimer geworden, soms misschien juist dóórdat wij een film aesthetisch moesten verwerpen. Steeds zal dan ook, naast het vertoonen van ‘erkende resultaten’, het laboratorium-werk der Liga een belangrijk deel blijven vormen en verre werpen wij van ons de in dit verband gemaakte opmerking van een, die vermoedelijk meende op een bioscoop-enquête te antwoorden: dat wij n.l. ‘veel te weinig van het Fransche avantgarde oeuvre en veel te weinig Russische film’ hebben vertoond. Mijn God, wat hebben we dàn gedaan?
Dat een film als Cavalcanti's ‘En Rade’ de meeste ‘eerste prijzen’ in de wacht sleepte, is overigens slechts van relatieve waarde. ‘En Rade’ behoorde tot de eerste reeks films, die in alle afdeelingen draaide (daartegenover leverde Amsterdam een aanzienlijk contingent tweede termijn-leden). Dat ‘Staking’, uit de tweede reeks, daar onmiddellijk op volgt, is in dit opzicht geenszins zonder belang.
‘Staking’ is overigens de eenige Russische film, waarover geen felle strijd van meeningen ontbrand is. Maar de ‘Bäuerinnen von Rjanzanj’ uit de 11e matinée-welke matinée voor meer dan een het hoogtepunt was - werd door den een ‘die allerprachtigste film’ genoemd, ‘waartegenover al het andere vertoonde in het niet zinkt’, door den ander ‘de eenige film, die zeer bepaald slecht was’. Wat moeten wij, arme organisatoren nu? Het Oekrajiensche fragment ‘Zvenyhora’ - zelden vertoond - heeft nog ruimschoots lof geoogst daarentegen is de documentaire film ‘Moskou’ slechts door betrekkelijk weinigen, maar dan des te fanatieker, verdedigd. Toevoegingen, zoowel in goed- als in afkeurenden zin, doen ons echter vermoeden, dat bij al deze films de appreciatie niet altijd op een zuiver aesthetische basis steunt. Algemeen sloot zich daarbij aan de onder punt 4 naar voren gebrachte vraag om Pudowkin's ‘De Moeder’, waarop wij nogmaals moeten antwoorden, dat het vertoonen van sommige films, hoezeer wij het zelf ook zouden wenschen, niet altijd binnen den kring van onze middelen of vermogens lag.
Ongeveer algemeene waardeering vond voorts de documentaire film ‘Grass’ - dikwijls in gunstigen zin met ‘Chang’ (van dezelfde samenstellers) vergeleken -, alsmede het andere werk dat eveneens in documentaire richting lag: de films van J.C. Mol en ‘De Brug’ van Joris Ivens, waaraan met name vele beschouwingen werden vastgeknoopt.
Van de speelfilms heeft verder alleen ‘Fait Divers’ - merkwaardig genoeg voor een toch zoo aantastbaar uitgewerkt principe van détailopname! - een eenparig gunstig oordeel, terwijl zeer opvalt de afbrekende critiek of het onopgemerkt passeeren van René Clair's ‘Entr'acte’ - behalve bij eenigen, die bekennen, deze film eerst bij de reprise op de 12e matinée ‘begrepen’ te hebben - en van Cavalcanti's ‘Petite Lilie’, tegenover de algemeene waardeering van zijn overige werk (‘En Rade’, in mindere mate ook ‘Rien que les Heures’). Duidelijk is uit deze heele enquête wel dit, dat men nog veelal argwanend staat tegenover het werk van lichtere allure. Sommigen gaven ronduit uiting aan de zeer Hollandsche vrees om ‘beetgenomen’ te worden - die vooral bij het vaak scherp veroordeelde ‘Emak Bakia’ aan het licht kwam -, anderen trokken gemotiveerde onderscheidingen. Bewonderaars van ‘Emak Bakia’ waren er overigens nog genoeg en niet iedereen bleef blokken op een verstandelijke analyse, die men in deze film niet zal vinden, ook al keert men haar binnenste buiten.
Heugelijk o.i. was daarnaast het tamelijk algemeen scherp gemaakt verschil tusschen Ruttmann eenerzijds, wiens meer dan incidenteele beteekenis men verstond, ook zelfs als men de ‘absolute film’ qua talis veroordeelde - en het werk van Eggeling-Richter (doorgaans in één adem genoemd) anderzijds, dat in het algemeen geen waardee-
[8]
ring vond. Niet zoo licht zou men vermoeden, dat ook Mosjoukine's ‘Brasier Ardent’ en zelfs Germaine Dulac's ‘Invitation au Voyage’ zwaar omstreden stellingen vormden, waarbij echter de vrouwelijke charme van ‘Invitation’ meer dan de eenigszins hoonende hoogmoed van Mosjoukine als overwinnaar uit den strijd kwam. De Kipho-film en de Handelsbladfilm vonden bescheiden waardeering, geen afkeuring.
Komende tot de z.g. reprises moet ‘Nosferatu’ zonder pardon degradeeren, daar zij niet één stem voor heeft. ‘Crainquebille’, meest zonder enthousiasme vermeld, vond niettemin algemeen goedkeuring, ‘Jazz’ iets minder, toch nog voldoende om ons de vertooning niet te doen betreuren. Van de bij fragmenten vertoonde reprises heeft ‘Die Perücke’ stellig meer voldaan dan ‘Raskolnikov’, maar op de door ons gestelde vraag: wel of geen fragmenten bij reprise? nijgt slechts een uiterst geringe meerderheid tot integrale vertooning. Aan vooroorlogsche films hechtte men weinig waarde, hoogstens voor eenmaal per jaar, als curiosum. Eén was er, die dit het allermooiste had gevonden, - wat niet bepaald voor de moderne film pleit.
Zelden verweet men ons de verwaarloozing van een bepaalde categorie, al zijn er Russomanen en al laakt iemand in ons, dat wij geen ‘Japansche, Chineesche, Skandinavische en Csechische’ films brachten, terwijl een ander mijmert: ‘Films van landen die ik niet bereizen kan, Engelsch Indië, Bali, Egypte, ook Pompeji, Timgad, de oevers van de Middellandsche zee, Panamakanaal, Lapland, Finland, Perzië enz.’ Jawel mijnheer, wordt aan gewerkt!
Punt 6-9 betroffen organisatorische kwesties. Hierover kwamen meer categorische antwoorden binnen, die wij bij onze reorganisatie zullen benutten. Voldoende algemeen is gebleken de wensch om geen lezingen te houden, evenmin mondelinge toelichtingen, wel meer uitvoerige schriftelijke in het programma - zoodat vanzelf de welgemeende raad aan ondergeteekende vervalt om ‘12 borrels te drinken’, door iemand die ten onrechte beweert, dat ‘zijn stemorgaan dan beduidend toeneemt’. In alle steden bleek voorts de muziek een probleem dat opnieuw onder oogen gezien moet worden, waarbij wij in het bizonder hun dankbaar zijn, die ons gedétailleerde raadgevingen deden. Volgens bijna eenstemmige wensch blijft de tijd voor alle steden behouden. De mogelijkheid van introductie moet in elke afdeeling afzonderlijk beslist worden. Van een te hooge contributie bleek nergens, van de wensch om minder matinées bij enkelen, om meer voorstellingen bij velen. Overigens zullen hier diverse omstandigheden voor het komende jaar beslissend zijn, waarover in de reorganisatie-mededeelingen spoedig nader.
Uitvoerig waren verder de beschouwingen over het orgaan ‘Filmliga’, dat echter veel minder dan wij verwacht hadden, aan critiek blootstond. Zoo werd slechts één opmerking over het onvertaald laten van buitenlandsche artikelen vernomen. Wel vonden enkelen de redactioneele aanteekening bij het artikel ‘Streik’ (F.L. 6) en bij ‘Bett und Sofa’ (F.L. 10) ongepast, wel rieden anderen ons aan meer samenwerking met de arbeiders te beproeven en wel was er een meer algemeen verwijt tegen de ‘vreemde woorden’ en verdere feiten, die zouden getuigen van een ‘aprioristische verachting van het publiek’. ‘Moge het visueel dualisme van de dynamisch-absolute rhytmiek nìet vaker dan tien keer in ieder nummer ter sprake komen’, schrijft iemand, die het goed met ons meent. Een ander herinnert ons duister oon van Moerkerken's ‘André Campo's witte Rozen’, hfdst. I. Wij verwijzen hem naar Oltmans' ‘De Schaapherder’ dl. IV, p. 457, regel 8 van boven.
Over de dit jaar gevoerde polemieken valt een enkele ons hard, terwijl anderen hierin juist een afbakening van ons standpunt zien. Wij van onzen kant verklaren hierop gaarne, dat wij nimmer anders dan in uiterste noodzaak, in het belang van de Liga zelf, de kat de bel aanbonden. De rubrieken Journaal en Filmcritiek worden voorts. met name dikwijls geciteerd, waarbij voor beiden nog om uitbreiding wordt gevraagd.
Tenslotte verzoekt men algemeen een ander omslag, meer cliché's en vooral: tijdiger, veel tijdiger verschijnen. Wat het laatste betreft mag men noch de redactie, noch ook den volijverigen uitgever en zijn technisch personeel, aan wien wij veel dank verschuldigd zijn, een verwijt maken. Men vergete niet dat wij dikwijls onze films eerst op het laatste oogenblik toegestuurd krijgen, waardoor de verzorging van het programma de verschijning van het tijdschrift vertraagt. Door het programma los van het tijdschrift te maken, zullen wij trachten aan het terecht gevoelde bezwaar tegemoet te komen.
En hiermede sluiten wij dit voorloopig overzicht van de ons uit den kring der leden geworden opmerkingen. Hun innerlijke waarde kan in de toekomst beter blijken dan thans in een korte samenvatting mogelijk zou zijn. De daaruit gebleken belangstelling, krachtiger dan wij ooit hadden durven verwachten, is voor ons de grootste voldoening en de sterkste steun om op de eenmaal ingeslagen richting voort te gaan. Onzen dank aan allen, die deze enquête hebben
[9]
beantwoord. Zij vooral heeft ons het inzicht gegeven, dat de Liga in den strijd om de film een factor geworden is, die haar bestaansrecht ten volle heeft bewezen!