J.A. Leerink:
Het probleem der filmmuziek

Een probleem....

Wat afschrikwekkend woord. Het doet denken aan een obstakel, dat zuchtend moet worden overwonnen.

Eigenlijk deugt dus de titel niet. Beter ware: de taak der film-muziek. Dat klinkt alleen minder fascineerend. Laten wij den middenweg kiezen en spreken van: de kwestie der filmmuziek.

Een kwestie, hevig actueel. Een, die, in deze dagen, véél meer dan louter kunst-filosofisch belang krijgt.

De ‘muziek in blikjes’ is uitgevonden. Na Sarah Bernhardt-in-celluloid: Kreisler-in-celluloid. ‘Ik dacht wel dat ze komen zou, lang voor het iemand wist’, dichtte eens Jan Prins.

De geconserveerde toonkunst is uitgevonden. Wat zullen we er mee beginnen? Wat zal zij met ons beginnen?

Bioscoop-musici - een modern slag minstreels, sinds de laatste jaren overweldigend in getal - zien zich eensklaps met ondergang, met broodeloosheid bedreigd. Als de kleermaker: van kindsbeen af hanteerde hij de naald, nijver, gewetensvol, zorgvuldig; en zie - naast z'n ouwerwetsche pothuisje staat opeens een groot-kaliber confectiepaleis, met electrische installatieën, met massaproductie en massa-regie; geweldig, overweldigend; mechaniseerend en monopoliseerend. Als elke handwerksman, die zich sinds middeleeuwsche gilde-tijden in zijn ambacht heeft gehandhaafd...tot (metropolis!) de groot-industrie geboren wordt en hem den nekslag gaat toedienen. Deze muziek-handwerkslieden zullen de huik wel naar den wind moeten hangen. Ze zullen eieren voor hun geld moeten kiezen en - net als de spinnewiel-kunstenaar, die meesterknecht werd op 'n textielfabriek - naar het vijandelijke kamp overloopen, willen zij niet omver geloopen worden. Dat is de ‘sociale’ kant van de kwestie. Die ons hier verder niet aangaat.

 

Wat zijn de artistieke mogelijkheden van de nieuwe uitvinding; van de ‘Tonfilm?’

Wat zijn, in 't algemeen, de artistieke mogelijkheden van film-muziek?

Wel, in de eerste plaats moet er film zijn. Goede, hoogstaande, ja, waarlijk gedegen, zelfstandige film. Film, die film is - niet bewegende plaatjes van tooneelspelers in een décor.

Die bewegende plaatjes - die redden zich wel met hun opera-fantasieën, hun Berceuses en Serenades en hun harmonica- of jazz-muziek, zooalstotnogtoe. In blikjes geconserveerd voortaan? Des te beter. Met natuurgeluiden doorspekt? Toe maar! (We hooren, hoe ruischend de Niagara klatert in Cinema Royal. Hoe de tijgers en leeuwen van den jungle brullen in Toesj! Hoe de zwarte Josefientje een kuitenflikker slaat in Roxy....wij, bioscoopgangers, wij hooren het met eigen ooren). Met parlandi erin? Wie weet! (....en toen sprak de een of andere Douglas Fairbanks lispelend tegen de een of andere Renée Adoree: ‘I love you, my baby!’ Jannings was Peter de Groote....en zelfs de vijf-stuiver-rangen hóórden, hoe hij aan boord kippensoep at. Of voor reclamedoeleinden: in minzame termen verzekert Adolphe

[p. 339]

[43]

 

Menjou, de man met een geheimzinnigen glimlaçh: ‘ik kleed mij bij Hollenkamp!’ Maar dit zijn toekomstdroomen).

Voor de wetenschap, voor de paedagogie, voor het amusementsbedrijf en de journalistiek wordt hier een land van belofte ontsloten.

Maar ook dat regardeert ons niet. Wij, Liga-gegadigden, wij, film-epicuristen - wij hebben enkel en alleen te maken met film. En dat is, totnogtoe een luttel beetje.

Met drie films, welgeteld, zegt ‘notre président’ in F.L. II, 2. Hij dient het te weten; van zijn film-standpunt uit bekeken. Welnu: van muziekstandpunt al weinig anders. En er moge hier op gewezen worden: de vraag: film - muziek is totnogtoe veel te eenzijdig van het film-standpunt bezien.

De film-met-het-fabeltje - hoe geperfectioneerd ook, technisch; hoe geciseleerd ook, artistiek - is, voor de muziek-kwestie: hors concours.

Ondergeschikt; stemming-makend; illustreerend...meer kan daar de muziek nooit zijn. Mag zij zelfs niet zijn. Klachten tegen het gangbare repertoire, veelvuldig geuit, zijn ongegrond. Mahler-symphonieën, fuga's van Bach, oratoria van César Frank hooren niet in een bioscoopzaal. Geen enkele film, die dat ook verlangt. Of de ‘speelfilm’ als zoodanig kunstwaarde kan hebben - mij dunkt van wel - mogen wij nu daar laten: in elk geval heeft zij, ter muzikale begeleiding, voldoende aan wat zij op het oogenblik in de groote theaters krijgt. Voldoende en eigenlijk al te veel. Hoe ‘anspruchloser’ de muziek, die slechts fungeert als decor, hoe beter. Wij komen immers om de film. In de praktijk wordt menige ongenietbare rolprent door de kunst van heeren Tak en consorten zeer veraangenaamd - maar zoo'n film krijgt meer dan haar toekomt en dat is in principe verkeerd. De muziek brengt ons de stemming, waartoe de film niet bij machte is en na afloop zijn wij ons niet bewust, wat voor prul wij gezien hebben. Het is een feit: de goede muziek ‘redt’ menige rolprent en dat mag voor den theater-directeur heugelijk zijn, voor ons is het een gevaar. Ons oordeel wordt vertroebeld. Muziek is geen noodzakelijk complement van de speelfilm. De beste films - een Rus, een Chaplin - hebben volstrekt geen muziek noodig: dat merkt men bij het proefdraaien.

Bovendien: iedere film met muziekbegeleiding is tevens: muziek met filmbegeleiding. Wat dat zeggen wil, kunnen de Amerikaansche schoolkinderen vertellen, die tegenwoordig vergast worden op jeugd-concerten met film-illustratie. Beethoven's Mondschein met manestralen op het doek...Den wijze genoeg. Het zéér Amerikaansche denkbeeld is zoowaar al in Europa nagevolgd. Wij passen ons al aardig aan...Wat verder Edmund Meisel en Richard Strauss betreft: die moeten zelf maar weten wat ze doen.

 

Film. Dat is Ruttmann (niet zijn Berlin!), en Ivens; dat is sòms Dulac (niet de Invitation) en Abel Gance (Marines).

Een allereerste begin, meer niet. Gelukkig. Nog is het vroeg genoeg voor een contact tusschen: de absolute film en de absolute muziek.

Potstausend, zoo'n Ruttmann-opus! Vormen, wentelend, schuivend door elkaar. Figuren, die uit elkander ontstaan en zich in elkaar oplossen. Zuivere sonates-in-beelden; neen, geen ‘verbeelde’ muziek, maar beeld-muziek - rhythme, contrapunt, harmonie en disharmonie...Hier valt met een verbinding beeld-klank wat te bereiken. Een kunstvorm. Gesamt-kunstwerk? Och, wat baten woorden. Wagner en Nietzsche hebben aan deze combinatie toch niet gedacht.

Ik denk mij dat bijvoorbeeld zoo; een kort, plastisch motief klinkt...een kwadraat, een cirkel verschijnt op het doek. Expositie. Andere motieven voegen zich erbij; de doorwerking begint. Hoe precies? Op duizend verschillende manieren!

Deze muziek zal ook niet achteraf bij het filmwerk aangelapt worden. Neen, synthetisch worden beide, gelijktijdig, in het studio opgebouwd tot een onsplitsbaar geheel. Geen film-met-muziek, geen muziek-met-filmbegeleiding (bewaar ons!) neen; de film-zelf zal hoorbaar worden; de muziek-zelf wordt zichtbaar.

Het is alles nog buitengewoon vaag. Maar daarom niet minder uitvoerbaar. Want - en dat is het belangwekkende van het geval -: het technische middel, waardoor dit alles verwezen lijkt kan worden, en dat, voorzoover ik zie, alleen op deze wijze tot een nieuwen kunstvorm kan leiden,...dat hebben wij nu. Dat is de movietone.

 

Grau ist alle theorie...

Het bovenstaande was al overdacht en geschreven, toen ik in een oud nummer van de Deutsche Allgemeine Zeitung (van 29 Sept. 1928) las, dat Ruttmann met Guido Bagier een propagandafilm heeft gedraaid, waarbij gebruik wordt gemaakt van de ‘Triergon-Tonfilm’.

Wie weet tot welke resultaten de meester-zelfal is gekomen?

 

Naschrift. Naar verluid wordt, heeft Darius Milhaud onlangs muziek gecomponeerd bij...een film-journaal. Net iets voor hem.

In elk geval een origineel experiment. Maar dat journaal zal dan toch wel speciaal voor de gelegenheid geconstrueerd zijn?

[p. 340]

[44]

 

Naschrift 2.

 

De artikelen van Ruttmann en eenige Sovjetisten in Filmliga II, 3, geven mij weinig aanleiding tot nadere opmerkingen. Zij gaan uit van een ander vraagpunt: het doel van de sprekende film. Ik: het doel van de film-muziek. Voorzoover zij dit onderwerp bespreken, schijnt vooral de Duitscher vrijwel in mijn lijn te gaan.

Tot beter verstand alleen nog dit:

De z.g. ‘absolute’ (beeld- en toon-)kunst kan wel mede gebruik maken van ‘naturalistische’ momenten, zonder haar wezen geweld aan te doen. Mits die dan gebruikt worden puur als ornamentaal-constructief motief, niet als anecdotisch gegeven. Zoo styleert de décorateur, de architect, bloem-, dier- en mensch-figuren; zie de groteske waterspuwers op Gothische kathedralen en de heiligenbeelden, rhythmisch gegroepeerd boven een kerkingang zonder dat iemand zal vragen: wat beduiden deze kereltjes, die op elkanders hoofd staan?

Voor het oor is er niet zooveel verschil tusschen een paukenroffel en gebrul van een ‘echten’ leeuw, meestal ook mechanisch geïmiteerd....waar ligt de grens van het begrip muziekinstrument? De Potemkin-motor is een gelukkig voorbeeld van gestyleerd ‘natuur’-geluid (‘natuur’ als: reëele wereld) maar ‘le réveil du lion’ van Anton Kontaki en de windmachine uit de alpensymphonie zijn geen navolgenswaarde exempels. De film, het veelzijdige, veel beheerschende, ‘alziend’ oog van de camera, kan nog meer binnen zijn bereik trekken. Stadsgezichten, motor-onderdeelen......ook menschelijke tronies kunnen figureeren in zijn composities. Mits dan stijlvol verwerkt, zuiver als thematisch materiaal. (Excuseer het Hollandsch, maar wij beschikken op dit gebied nog over zoo weinig terminologie).

Het laatste woord over een en ander is voorloopig nog niet gezegd. En al is het geraden, zich ditmaal duchtig theoretisch te bezinnen alvorens aan 't exploiteeren van een nieuw-ontdekt kunstmiddel te slaan (cinéaste averti en vaut deux!)...toch is dat laatste woord per slot van rekening aan....de sprekende film zelf.