Chr. de Graaff:
Het ‘onbewuste’ in La Coquille
Die wildschöne Unvernünftigkeit der Poesie widerspricht euch, ihr Utilitarier.
Nietzsche.
De Haagsche zenuwarts J.H.W. van Ophuijsen, die in de vorige aflevering van dit tijdschrift eenige psycho-analytische opmerkingen maakte over La Coquille et le Clergyman, gaf daarbij, behalve een belangwekkende toelichting tot den inhoud, ook een proeve van filmaesthetiek, waarover ik op mijn beurt eenige opmerkingen zou willen maken. Hij noemt deze film terecht: ‘onbegrijpelijk en onmogelijk, maar toch ontroerend’. Maar voegt daaraan toe: ‘dat kan alleen zijn, omdat de film weerklank wekt in een deel van onze ziel, dat evenmin rekening houdt met tijd en ruimte, met begrijpelijkheid en mogelijkheid. Deze film is niet anders dan de verbeelding van dat stuk innerlijke werkelijkheid, dat wij met den naam: onbewuste aanduiden.’ Daarom volgt dan de inhoudsontleding, met de conclusie, dat men hier te doen heeft met een Oedipus-complex, een conclusie, die ten slotte nog eens wordt verdedigd met eenige mededeelingen over de persoon van Germaine Dulac. Vergeten werd echter, dat het scenario niet van Germaine Dulac is, maar van Antonin Artaud, die als surréaliste ongetwijfeld zeer goed vertrouwd is met de leer van Freud. Maar zelfs als het (wat een Freudiaan stellig niet kan meenen) onverschillig ware, of in het scenario al of niet bewust een Oedipus-complex in ‘freudiaansche’ symbolen is uitgebeeld, kan de analyse m.i. toch nooit iets zeggen omtrent de schoonheids-ontroering, die het werk bij den toeschouwer teweeg brengt. De opvatting, dat er zonder begrijpelijken inhoud geen ontroering kan zijn, tenzij die teweeg wordt gebracht door ‘onbegrijpelijke’ (freudiaansche) bedoelingen, is in strijd met alles wat de filmkunst ons tot nu toe geleerd heeft Ruttmann, Man Ray, René Clair, Ivens (De Brug) en vele anderen hebben bewezen, dat een redelijke inhoud voor de film volstrekt niet noodzakelijk is. De vergelijking met de muziek is vaak genoeg herhaald!
De heer Van Ophuijsen deelt blijkbaar het standpunt, dat Otto Rank, Freud's leerling, die op dit terrein is voorgegaan, inneemt in zijn standaardwerk: ‘Das Inzest-Motiv in Dichtung und Sage’. Rank betoogt daarin, dat alle groote kunst haar beteekenis dankt aan familiecomplexen. Hij is consequent genoeg om te erkennen, dat(volgens zijn eigen opvatting) alle kunst zal moeten ver-
[69]
dwijnen, zoodra kunstenaars en toeschouwers ‘freudiaansch’-bewust zijn geworden. Maar Rank bedenkt niet, dat hij zelf reeds de naïveteit mist, die (alweer volgens zijn eigen leer) noodig is om de ontroering van het ‘verdrongen’ complex te ondergaan. Stel echter, dat zelfs een bewust geconstrueerd Oedipus-complex een bewusten toeschouwer àls complex zou kunnen ontroeren, dan blijven Rank c.s. toch het antwoord schuldig op de vraag, waarom zoovele werken waarin dergelijke complexen even goed te vinden zijn geen belangrijke (ontroerende) kunst zijn geworden en waarom bij zooveel belangrijke literatuur, muziek(!) en plastiek de methode in het geheel niet toepasselijk is.
Maar zelfs als men met twee maten zou willen meten (wat deze nieuwe ‘aesthetiek’ reeds a priori bijzonder bedenkelijk zou maken), dan moet nog worden bewezen, dat het onbegrijpelijke kunstwerk (i.c. La Coquille) ontroert omdat het is opgebouwd uit ‘freudiaansche’ symbolen met een complex als kern. Dergelijke hypothesen zijn echter steeds onbewijsbaar.
Er zijn menschen, die door Rembrandt's ‘Nachtwacht’ worden ontroerd, omdat het doek zoo groot en zoo duur is, anderen omdat het hen herinnert aan vaderlandsche historie, weer anderen omdat de personen ‘net-echt’ zijn, of omdat het zoo moeilijk moet zijn geweest, dat alles met verf en penseel klaar te spelen.
Tenslotte blijft over een groep bewonderaars, die geen ‘omdat’ heeft, tenzij een zuiver aesthetisch. ‘Aesthetisch’ nu kan zeer zeker worden toegelicht, maar wie de ontroering wil verklaren, gewekt door een bepaald kunstwerk van een bepaalde categorie, moet een formule vinden, die voor de geheele categorie geldt.
Wij bewonderen La Coquille en worden er door ontroerd, en om redenen, die in groote trekken ook voor andere filmkunst - bijvoorbeeld voor de niet-freudiaansche films van Germaine Dulac - gelden. Wij zijn dankbaar voor inhoudsverklaring, maar weigeren daaraan aesthetische consequenties te verbinden.
De freudiaansche aesthetica mag er moderner uitzien dan bijvoorbeeld de marxistische, in wezen blijft alles bij het oude: de eeuwige poging der utilitariërs om de nuttigheid der kunst te bewijzen, thans zelfs uit het ongerijmde der onbegrijpelijkheid.