Filmcritiek in de dagbladpers
Tot voor kort was het geen gewoonte in de dagbladen den bioscoopprogramma's een geheel vrijen critischen maatstaf aan te leggen. Inderdaad brengt dit enkele moeilijkheden met zich, gegeven de sociale positie van courant en bioscoop en gegeven het schrale weinigje, dat er te waardeeren valt. Maar het is even onhoudbaar, de films van de week door een reporter van brandjes te laten opzeggen of er een speciaal soort humor voor te reserveeren. Iedere poging tot verandering verdient daarom aandacht.
Wij vermelden thans met blijdschap, dat sedert eenigen tijd de Nieuwe Rotterdamsche Courant een werkelijke filmcritiek heeft ingevoerd, zoodat haar lezers, voor het eerst in Nederland, door een alleszins deskundig criticus over het menu der bioscopen geheel objectief worden voorgelicht. Het doet weldadig aan, dat een onzer groote bladen dit initiatief heeft aangedurfd en zich van de hoera-stijl, waaraan sinds lang geen sterveling meer gelooft, heeft losgemaakt.
Dat dit lofwaardig begin navolging moge vinden!
Belangstelling voor ‘La Coquille et le Clergyman’
Het Leidsche Studentenweekblad ‘Virtus Concordia Fides’ wijdde niet minder dan vier verschillende artikelen aan het werk van Germaine Dulac.
Een lid der Arnhemsche Liga, die kiezen moest tusschen het ijsvermaak en Dulac, is echter, doordat zijn keuze op de laatste viel, geheel gedesequilibreerd thuisgekomen en heeft een ingezonden stuk in de Arnhemsche Courant geplaatst, waaraan wij de volgende niet onvermakelijke passage ontleenen; een cauchemar, die volgens den inzender het ijsvermaak moet teweegbrengen:
‘Een ver, eindeloos veld van ijs. Ik zweef er over. Het ijs breekt, ik equilibreer op een blanke schots. Ik duikel, grijp me aan een volgende. Hijsch me op. Er opent zich de bek van een ijsbeer. De ijsbeer vervluchtigt. Strak en roerloos staat er een witte dame in zijn plaats. Ze wenkt me. Ik volg. Plotseling is het ijs marmer. Een marmeren paleis rijst op. Ik schrijd door eindelooze gangen. Witte arons-kelken en witte seringen langs de wanden. Vlechten zich aan een tot een reusachtige grafkrans. In een witte zaal een zwarte kist.
[77]
Doodgravers vormen een eerewacht. Ik wil vluchten. Een wangedrocht verspert mij den weg. Ik tuimel over het monster en val in een zwarte tunnel. Kom in een oerwoud. Heet. Aronskelken manshoogte. Seringen aan de boomen. Apen staren me aan met holle oogen. Er vlucht een negerin. 't Is Josephine Baker. Zij lokt. Zij verschuilt zich. Zij lokt weer. Zij danst. Ik volg haar. Zij vlucht. Ik krijg dorst op de jacht naar Josephine. Dan kronkelt een slang om me heen, windt zich op naar mijn hals. Plotseling gouden klokken, die uit een wegglijdende minaret luiden. Ik volg. Verzengend heete woestijn. Ik versmacht van dorst. Een man met een wagentje en een belletje rijdt in de verte. IJsco! Ik loop hard. Een ijsco, gil ik. Doch tegelijkertijd vervaagt hij en lost zich op in een geweldigen neger.
Wou jij Josephine vangen? krijscht de kerel. Hij splijt me in tweeën met een schaats.’
Amerikaansche avantgarde
Wij waren onlangs in staat een collectie amerikaansche avantgardefilms te aanschouwen. De oogst viel niet mee. Wat wij hier te zien kregen, was een onevenwichtige verzameling Caligariepigonisme en dwaze romantiek; aan het begrip ‘avantgarde’ schijnen deze Amerikanen een uitleg in den zin van ‘épater le bourgeois’ (maar dan machteloos) te willen geven.
De eenige, die ons door een knap werkje, getiteld ‘The Loves of Zero’, kon boeien, was Robert Florey. Hij is niet zeer oorspronkelijk en heeft, zooals zijn oudere film ‘The Coffinmaker’ bewijst, zwaar onder het caligarisme geleden. In de ‘Zero’ geeft hij echter een vooral technisch interessant filmsprookje; er is slecht spel, maar vaak subliem photographisch werk, dat aan de techniek van Germaine Dulac in La Coquille doet denken.
Florey is, naar het amerikaansche blad ‘Movie Makers’ meedeelt, regisseur bij de Paramount, maar werkt in zijn vrijen tijd voor zijn kunst. Hijexperimenteert met poppen, modellen, optische trucs en bijzondere lichteffecten. Een ons onbekende film ‘The Hollywood Extra’, laat den acteur vallen en is gebouwd op voeten, handen, deuren, trappen, bouquetten, die de tragiek van een Hollywood-figurant moeten aangeven.
In ieder geval is ook in Amerika een begin van reactie op de groote productie te constateeren, zij het voorloopig nog weinig overtuigend.
Poedowkin en de censuur
Naar aanleiding van het spreekverbod, dat Poedowkin trof, schrijft A(rthur) M(üller) L(ehning) in de Internationale Revue i 10 ironisch:
‘De redenen, waarom degenen, die deze filmcensuur noodzakelijk, respectievelijk begrijpelijk achten, deze niet even noodzakelijk en even begrijpelijk achten voor andere autonome kunsten, en het geheele openbare leven, worden maar steeds niet vermeld! Waarom niet de noodzakelijkheid bepleit van preventieve censuur voor de pers, waarvan - de autonome kunstrubriek natuurlik uitgeschakeld, waarvan hier te lande wel niemand eenige (ont-)spanning verwacht, - toch door de groote massa der krantenlezers waarschijnlijk voor ontspanning wordt aangezien, terwijl hier de tendens in het algemeen toch nog betergecamoufleerd wordt dan bij derussische film. Verwacht wellicht de groote massa der boekenlezers iets anders dan onschuldige ontspanning? Zijn er niet eenige recente gevallen bekend van een groote navrage van boeken, die, te recht of ten onrechte, een zekere beruchtheid verwierven, waarbij nog heel wat anders verwacht werd dan “onschuldige” ontspanning? Korten goed:waarom geen preventieve censuur voor de litteratuur, die dan waarschijnlijk het streven van een clandestiene bibliophilenliga zal wettigen.’
Duistere samenzwering
Onder dit hoofd schrijft Melis Stoke in de ‘Groene Amsterdammer’ een zeer vermakelijk entrefilet over de vervolgingswaanzin der Haagsche politie inzake de Haagsche Filmliga, waaraan wij het volgende ontleenen:
‘Maar minder de inhoud van dit vertoonde dan wel de huiveringwekkende politioneele maatregelen gaven een bijzonder cachet aan de vertooning. Het was reuzen-eng om in de pauze Ranja te zwelgen voor niets, omdat er geen vergunning was tot verkoop van alcohol-vrije dranken. En ik moet eerlijk bekennen dat het een teleurstelling voor mij was, dat Mathilde en ik na afloop gewoon met de tram naar huis konden gaan inplaats van in een dievenwagen vol met Liga-leden naar het politiebureau.
En nu waren er wel samenzweerders die volhielden dat het op het randje af was geweest, en dat er maar iemand had moeten zijn die een dubbeltje voor z'n Ranja gegeven had of de heele kluit was ingerekend en geboeid naar het arrestantenlokaal gedreven, maar dat houd ik voor gesnoef.
Maar dat zou hier bepaald niet “gevallen” zijn. Voor zooverre ik dat kan beoordeelen bevonden wij ons in een soliede, huiselijk en kunstzinnig milieu, en de politie zou zeker met ons allen in de maag hebben gezeten. Hoogstens een enkele martelaar voor de kunst en de vrijheid van gedachten zou bij het wegsleepen geprotesteerd hebben en gebruld, dat hij eischte om een ongecensureerde opname van den Eiffeltoren te zien als zijn gemoed hem daartoe drong...
En dat is nu juist het vreemde: terwijl elk kind
[78]
in Parijs naar den Eiffeltoren mag kijken zonder vrees voor straf wordt in dit land proces-verbaal opgemaakt tegen volwassenen die zich het clandestien genot verschaffen om een film van dat bouwwerk te zien, onder het genot van een gratis alcoholvrije consumptie. Ik begrijp niets van onze wetgeving, die stiekeme, lichtschuwe menschen van ons maakt en die mijn eerbare Mathilde dwingtom, inplaats van naar een gewone bioscoop, naar clandestiene bijeenkomsten te gaan met rechercheurs voor de deur, en gratis Ranja zwelgen met samenzweerders...’