Menno ter Braak:
Jeanne d'Arc, Heien, Jardin du Luxembourg

Met een traag accoord - het sluipend dwalen met de camera om zijn ‘heldin’ heen - opent Carl Dreyer het proces, dat ingezet wordt tegen

[p. 460]

[6]

 

de heilige van Frankrijk, Jeanne d'Arc; en traag en sluipend blijft de gansche film zich bewegen om het boerenmeisje te midden van de schriftgeleerden en Pharizaeërs, met enkele plotselinge interrupties van opschietende verwoede koppen, die snel weer terugzinken in het loome, afmattende, uitputtende sluipen van menschen, van hoofden, van vragen. Het wezen, dat het mikpunt is van al die subtiele spitsvondigheden, het angstige, intuïtief zich verwerende heilige schaap, heeft van de Schrift geen ander besef, dan dat God haar gegeven heeft als een verstaanbare gave, als de eenvoud zelve, die daarom ook geen eenvoudigen misleiden kan. Van Jeanne gaat slechts zekerheid uit, ook al is zij angstig en verward tot het uiterste; het zijn immers de groote, de vette, de broodmagere, de puistige, de knoestige, de slimme, de domme, de arrogante, de kleinzielige menschen, die haar benauwen, het is misschien het daverende paar lippen van een strijdlustigen pater of de harde geleerdheid in een paar geslepen oogen of het vleermuisgebaar van een getrainde scholast, dat haar telkens weer terugwerpt in haar kleinheid; maar aan haar eenvoudig bezit kan geen mensch tornen, ook al benauwt haar het onaantastbare van de onfeilbare formule, de steenen waarheid van het dogma. Jeanne d'Arc is doodelijk onzeker en doodelijk zeker; zij is een grienend kind vol hulpeloosheid en een begenadigde maagd, die alle steun in zichzelf vindt. De heilige van Frankrijk is niet anders dan de meisjes van haar dorp, haar tranen vloeien niet minder rijkelijk om booze gezichten dan die van haar speelgenooten; maar onder die alledaagsche oppervlakte is het alledaagsche als door een mirakel verdwenen en opgelost. Zij kan huilen zooveel zij wil, zij kan haar bezit zelfs verloochenen om de bedreigingen van gestaalde bisschoppen: aan haar ondoorgrondelijke heiligheid tast niemand, aan haar allereenvoudigste waarheid vreet geen formule.

Zoo heb ik de Jeanne d'Arc van Carl Dreyer, die hij schiep door het instrument Falconetti heen, gezien, en telkens duidelijker en helderder gezien. Zoo heeft deze opvatting van Jeanne d'Arc zich in mij vastgezet, dat geen verbeelding van Delteil of Shaw, laat staan van Schiller, iets meer kan wijzigen aan de conceptie, die mijn fantasie van de maagd van Orleans ontwerpt.

Zoo volkomen heeft Dreyer het tweevoudige, dat tot één wordt in de menschelijke persoonlijkheid, getroffen, zoo compleet heeft hij menschelijke zwakheid en bovenaardsche onaantastbaarheid in het gelaat van Falconetti samengebonden, dat mij geen twijfel meer overblijft; dit is de eenige vorm van heiligheid, die niet kan wijken voor de bittere spot der critiek, die geen gevaar behoeft te duchten van de nauwgezette onttroning, waarmee de psychoanalyse alle romaansche, gothische en bourgondische romantiek bedreigt. Dit is de eenige vorm van heiligheid, die waarde heeft, omdat zij zonder aarzelen wordt gelijkgesteld met domheid, tranen, kinderlijkheid, onhandigheid, verwarring. Waarom is Dreyer er in geslaagd, zijn Jeanne d'Arc vrij te houden van die vulgaire bidprentjesheiligheid, waarvan systematisch alle bijbelsche films van een Cecil B. de Mille en van de z.g. ‘katholieke filmindustrie’ zoo hopeloos zijn gestrand? Alléén, omdat hij de volkomen gelijkstelling: domheidheiligheid zoo volkomen heeft aangedurfd. Er is tusschen deze twee geen inhoudsverschil: hun beider ware naam is: armoede van geest, verzaking van de wetten en kundigheden van het verstand, sancta simplicitas. Laat de verstandigen erover twisten, of Jeanne d'Arc dom of heilig was: Dreyer geeft de oplossing in het beeld van de door verstandigen omsingelde onnoozele heilige, die van geen sophisme iets begrijpt en op alle sophismen het eenig juiste antwoord weet. Haar tranen zijn die van het simpele boerenkind, maar ook die van den gekruisigden god....

Dreyer domineert in zijn film over den man, die aan zijn scenario meewerkte: Joseph Delteil. In Delteil's roman wordt het accent eenzijdig verlegd op het naieve kind der vruchtbare aarde; in Dreyer's film keert de heiligheid terug. Alle exuberantie van Delteil heeft Dreyer verworpen; niets anders dan de laatste dag van het proces, het sluipende, gerekte proces, laat hij voor ons opdoemen, in lange, gerekte (maar nergens vervelende) dialogen. Pas in de laatste acte, die van den brandstapel, wordt het tempo versneld; en hier is dan ook de eenige zwakke plaats van het geheele werk. De stormachtige beweging, die hier ontketend wordt, is te schematisch en kartonnig gebleven, om ons te kunnen overtuigen; en al vergaat tot het einde toe de indruk van de gekwelde martelares niet, door de bijkomstigheden van rennende menschen

[p. 461]

[7]

 

en drukke militairen heeft Dreyer dien indruk geenszins versterkt. Maar overigens: hoe onfeilbaar heeft de cineast zijn acteurs in de hand, hoe scherp heeft hij het karakter van elken kop bepaald, hoe zuiver heeft hij de montage weten te beheerschen! Na twee-, driemaal herzien leeft elke figuur van deze kortzichtige en toch zoo verklaarbare justitie in uw herinnering voort. staan de karakters fel gesneden naast elkaar. Geen zielsbeweging ontsnapt aan deze monumentale fotografie, die toch dienend blijft, geen picturale Nibelungen-effecten zoekt, als eminent hulpmiddel triomfeert. Geen schakel blijft onduidelijk, geen overgang is onverantwoord; elk compositorisch detail is ook een psychologisch detail.

‘Cinéma pur’ in den zin van film-zonder-meer is Dreyer's werk niet. Hij gebruikt den korten, in het rhytme opgenomen tekst als creatief element; en uit deze opera van film en litteratuur is ‘Jeanne d'Arc’, alle theoretische bezwaren ten spijt, gegroeid als een geheel gaaf complex. Wel moet deze man een meester in zijn vak zijn, dat hij met zulk een precair materiaal zulk een delicate stof kon omzetten tot een geniaal oeuvre! Wee den epigonen! Want meer dan een technisch deskundige is Dreyer; hij is voor alles geinspireerd geweest en deze inspiratie leest men niet uit zijn vakkennis af. Als één film gevaarlijk is voor de slappere navolgers, dan is het deze, die uit gevaarlijke elementen is opgebouwd; en juist het bewustzijn van dit gevaar, waarin hij zoo gemakkelijk had kunnen vervallen, maar niet is vervallen, vervult den toeschouwer met eerbied voor één der sterkste en onafhankelijkste kunstenaars van dezen tijd: Carl Dreyer, die Jeanne d'Arc herschiep en in haar het heiligenideaal een nieuwen gezuiverden vorm gaf.

 

Het is in zekeren zin jammer, dat de kleinere werken van Ivens en Franken op één programma hebben gefigureerd met een film, die een ‘mijlpaal’ in de filmgeschiedenis beteekent. Want beide hollandsche kunstenaars leert men hier kennen van hun besten kant, en het ligt niet aan hen, dat zij ditmaal wat in het gedrang komen. De bewegingscompositie van Ivens, ‘Het Heien’, in het begin wat onzeker nog, wordt naar het einde toe van een strakke vastheid, die ik in zijn vorige films nog niet gezien heb. Het typisch hollandsche gegeven wordt ook typisch hollandsch verfilmd. Van het machtige heiblok heeft Ivens uitstekend geprofiteerd; de climax is gevonden, en van de romantische wankelheden uit ‘Branding’ is geen spoor te ontdekken. Dit is ongetwijfeld het gebied, waarop de cineast zich voorloopig het beste thuisvoelt; hij is een natuur, die de beweging nog direct toepast, muzikaal behandelt. ‘Heien’ zet de tendenz van ‘De Brug’ voort, maar in opgaande lijn!

Ook van Franken zagen wij een noviteit, die het van ‘Branding’ verre wint. Weliswaar is het kleine, speelsche ‘Jardin du Luxembourg’ niet geheel onder de invloed van ‘Rien que les Heures’ uitgekomen, ook niet wat de fouten van deze film betreft; de inzet is te aarzelend, te langzaam, het lichte, anecdotische doet nog iets te opzettelijk aan. Maar er zijn fijne en gevoelige fragmenten, er zijn vooral de voortreffelijke kinderscènes, die het hart van den romanticus winnen; in de verzorgde fotografie van Ankersmit komen de voordeelen op hun voordeeligst uit. Het mag een wonder heeten, dat de barokke schrijver van het lustrumspel ‘D 16 MM’ tot zulk pretentieloos, gevoelig filmen ìn staat is! Ook Franken heeft hier getoond, dat hij nog wel geen meesterstuk, maar dan toch een verblijdende belofte voor dit seizoen in petto had.

‘Jeanne d'Arc’, ‘Heien’, ‘Le Jardin du Luxemburg’: het preludium is hoopvol! De film leeft; daarvan getuigt het eerste programma in ‘De Uitkijk’!