B. van Lier:
Filmkunst en ‘muzikale’ begeleiding

Er werd in de kolommen van dit tijdschrift al eens geschreven over de vraag of toevoeging van muziek aan filmvertooning al dan niet wenschelijk of noodzakelijk moet worden geacht. Ik meen echter dat de problemen, die besloten liggen in de combinatie: film-muziek, nog niet voldoende omschreven of nauwkeurig gesteld werden.

Over het algemeen neemt men aan, dat muziek bij de vertooning van een film niet gemist kan worden omdat het publiek, de toeschouwers de stilte niet zouden kunnen verdragen. Deze stelling is echter allerminst bewezen. Men behoort zich tot een juiste beoordeeling veelzijdiger te orienteeren.

De filmkunst is zich in den loop der jaren fundamenteel gaan onderscheiden van het bioscoop- en amusementsbedrijf; de filmkunst heeft zich grootendeels van onzuivere invloeden weten te ontdoen, en is nog steeds bezig zich te bevrijden van oneigen, geleende krachten. De eigen elementen van de filmkunst zijn in de handen van kunstenaars bewust tot compositiekrachten geworden. In tegenstelling tot de amusementsfilm, waarin het ‘verhaal’ of ‘de geschiedenis’ het eenige niet-toevallige in de ‘compositie’ is, worden de toevalligheden in de autonome film steeds minder in aantal. De beteekenis der filmische elementen als structuur-factor groeit: zij worden voortdurend zelfstandiger. De rhythmiek van de opeenvolging der filmbeelden en van het beeldvlak zelf - in de bioscoopfilm zonder de minste evolutie toevallig en ongeordend gebleven - is in de filmkunst tot een der machtigste middelen uitgegroeid.

Ik kies uit de filmische elementen het rhythme, omdat juist in de rhythmiek het conflict filmmuziek het meest acuut is geworden. En het verwondert mij zeer, dat dit probleem niet een heviger debat heeft ontketent. Het is mijn vaste overtuiging dat de muziek-begeleiding de ergste vijand is tegen de vrije ontwikkeling en het zelfstandig worden der rhythmiek in de film.

De toeschouwer toch wordt gedwongen, twee onsamenhangende, langs elkaar schuivende rhythmieken te ondergaan: die van de film en die van de muziek. De film wordt daar niet begeleid, zij wordt tegengewerkt, geschonden. De continuïteit der filmische rhythmiek wordt kunstmatig verbroken; de macht van haar zelfstandigheid wordt geknot en zij kan niet gaaf door den toeschouwer worden ondergaan.

Fritz Rosenfeld schreef in zijn artikel: ‘Film, Bild und Rhythmus’ (Filmliga, 1e jaargang no. 10, April 1928):

‘Wo die Bewegung des Bildes mit der Harmonie des Rahmens, also der Rhythmus des bewegten Objekts mit dem Rhythmus seiner Umgebung, nicht übereinstimmt, dort ergibt sich die feinerem Empfinden unerträgliche Dissonanz, die sich ergäbe, wenn in ein und demselben Zimmer ein Klavier eine Melodie spielte und eine Vio-

[p. 466]

[12]

 

line eine andere. Es gingen beide Melodieen verloren...’

Hier is een soortgelijk conflict gegeven, en de woorden zooals zij hierboven staan, zijn zonder meer van toepassing op de combinatie muziek-film.

Dat in de amusementsfilm, waar onder meer de rhythmiek als voortdurende compositie-factor genegeerd bleef, de muziek de ‘rolprent’ niet schaadde tot nog toe, ja zelfs stimuleerend kon werken, behoeft ons niet te verwonderen. Dat een publiek in deze tot chaos verfilmde stilte om het bioscoop-orkest vraagt, stemt mij zelfs dankbaar. Maar dit zoo populaire bioscooporkest mag zonder nadere experimenten niet worden aangevoerd als bewijs voor de hypothese, dat de stilte voor het film-publiek onverdraaglijk zou zijn.

Het is n.l. de vraag of een film, waarvan de elementen tot een zeer hoogen graad van zelfstandigheid zouden zijn opgevoerd, de toevoeging van een muziek nog zou verdragen. Dit probleem grondig te onderzoeken is in de eerste plaats de taak van hen, die zich de ontwikkeling der film tot onafhankelijke kunst als ideaal stellen.

Men zou het weglaten van muziek moeten beproeven in films, waarvan de rhythmiek een belangrijke (of: de belangrijkste) structuurfactor is, en vervolgens, ter vergelijking, dezelfde films mèt muziekbegeleiding moeten draaien. En zelfs wanneer de film-muziek onmisbaar mocht blijken, dan nog moet men trachten, de elkaar schadende rhythmische gelijktijdigheden op te heffen. Aan het componeeren van film-muziek zou men speciale eischen moeten stellen, die zouden leiden tot een ‘Gesamt-kunstwerk’. Deze muziek zou geen rhythmische willekeurigheden kennen, maar ondergeschikt zijn aan de rhythmiek der film en haar volkomen steunen. Zij zou daartoe mechanisch vastgekoppeld moeten zijn aan de film.

Ik blijf echter gelooven dat de filmkunst geen assistentie van uitheemsche krachten behoeft.

 

De eerste voorstelling van dit seizoen was mij opnieuw een bewijs van de noodzakelijkheid de filmkunst van het bioscoop-strijkje (of ‘zelfs’ orkest) te bevrijden.

Waarom moest Dreyer's ‘Jeanne d'Arc’ lamenteerend worden bepraeludeerd? Ik dacht dat ook de expositie-kunst een deel van de filmdramaturgie uitmaakte. Daarentegen moest de muziek halverwege de film zwijgen om de spheer niet te verstoren. En het was stil, en niemand voelde neiging die stilte te verbreken. Maar het niet-bedoelde effect van dit tweeslachtig beginsel in zake begeleiding was, dat een circussensatie werd gesuggereerd, eerder dan ontroering: zóó zwijgt het circusorkest bij den doodsgevaar trotseerenden tour-de-force van zijn gespierdsten athleet.

En in de zeer rhytmische film ‘Heien’ van Ivens werd het rhythme door pianomuziek volkomen te niet gedaan. De accenten bij elke hei-slag (die uit den aard der zaak niet éénmaal op tijdwaren) bewerkten slechts een anticlimax. Heeft Ivens' film nu waarlijk muzikale hulp noodig? En Ruttmann's absolute films? Zijn ‘opus 1, 2 en 3’ vormen met hun verfijnde en samengestelde rhythmiek het meest klemmende betoog voor een waarlijk ‘zwijgende film’. Het publiek zal, indien het zich inderdaad in de artistieke beteekenis van de film interesseert, gemakkelijk tot zwijgen opgevoed kunnen worden. En het is de taak van de Filmliga, meen ik, te waken voor een zuivere, zelfstandige ontwikkeling der film, en uitgebreide, grondige experimenten in deze richting te onder nemen.

Noot bestuur Filmliga Amsterdam

Over de muzikale begeleiding van ‘Jeanne d'Arc’ ontvingen wij meer protesten. Zonder eenig oordeel te willen uitspreken over de al dan niet bevredigende prestaties der musici van het Theater ‘De Uitkijk’, moeten wij nog vermelden, dat het ‘arrangement’ der uit te voeren muziek was vastgesteld door Dreyer zelf en uit Parijs met de film was meegekomen. In Rotterdam werd zij, tot betere bevrediging, zonder muziek vertoond. Intusschen is het Theater een nieuw up to date toestel voor mechanische muziek rijker geworden.