Hk. Brugmans:
Pudowkin-Chaplin
[56]
L'Opinion Publique
Le Cadavre Vivant
Dicht bij den Arc de Triomphe, gelegen tusschen de statige Avenue Mac Mahon en de opgewekte Avenue de Wagram, bevindt zich, in de onopvallende Rue de l'Etoile een klein avantgarde-theatertje, dat zich het ‘Oeil de Paris’ noemt. Het geheel lijkt als een compromis tusschen de begrippen ‘chic’ en ‘modern’, en evenzoo is het publiek: uitermate goed gekleed, én uitbundig medelevend, hoewel lang niet steeds in een bizonder juiste reactie. De stoelen zijn er zeer zacht en zeer diep; voortreffelijke, in sepiatoon gehouden schilderingen van Paul Colet beslaan de wanden. De kleeding der ouvreuses doet mee in het terracotta van fauteuils en gordijn, en wanneer, tegen de pauze, de bar wordt aangekondigd, geschiedt dit door de geestige vinding van Germaine Dulac: het regelmatig in elkander veranderen van flesschen likeur of avonddrank - we kennen het uit de ‘Invitation au Voyage’. Hier dan draait, nu sedert tien weken een film, waar Wsewolod Pudowkin den voornaamsten rol speelt: als Fedja in de ‘Cadavre Vivant’, welks gegeven (maar ook nagenoeg niet meer dan dat alleen) aan Tolstoj's tooneelwerk werd ontleend.
Laten wij beginnen, om den weg voor nadere beschouwingen vrij te maken, met er den nadruk op te leggen, dat, wanneer wij hier somtijds eenheid missen, dit, naar ons oordeel, uitsluitend te wijten valt aan het scenario van den cineast Ozep, dien wij ons wél herinneren uit het zwakke ‘Gele Paspoort’. Ik zal in de volgende regels mijn opvatting uitspreken, dat Pudowkin den vooroorlogschen Tolstoj heeft gerevolutionneerd, en een geheel nieuw, waarschijnlijk zelfs evenwichtiger drama herschiep uit het oude materiaal: sterker, duidelijker, logischer, dan hetgeen hij overkreeg. Welnu, ook Ozep trachtte te bolsjewiseeren, maar zijn poging staat tot die van den meester als tendenz tot overtuiging, propaganda tot apostolaat. Hij heeft niet het oorspronkelijke hersmolten, maar gelardeerd, en zijn onderbrekingen (voornamelijk van anti-klassen-justitieelen en contragodsdienstigen aard), vallen koud en hard tusschen de bewogen tragiek van de gansche film. Laten wij derhalve dezen Ozep terzijde. Hij heeft trouwens in zijn studeerkamer, en dus onafhankelijk gearbeid, terwijl de overige medewerkenden, de Russische cineasten S. Kostowski en V. Linow, met Germaine Dulac, die ook haar bijdrage leverde, blijkbaar geheel in de magistrale betoovering stonden van den centralen acteur, die hun streven beheerschte, als gold het een zijner eigen scheppingen.
Wat geeft Pudowkin ons hier?
Een geestesbeeld van het oude, overwonnen, aan zijn droomen en tobben verziekte en overleden Rusland. Hij geeft ons de beklemming van die ondermijnde, zenuwzwakke, door enkele uiterlijke krachten nog slechts overeind gehouden samenleving; beklemming, waarvan een Tsjekow voor het tooneel de formule gevonden heeft. Deze ‘levend gestorvene’ is niet alleen de mensch, die door een samenloop van omstandigheden en intrigues in een scheeve verhouding tot zichzelf en de wereld kwam te staan - hij is vooral de aan het Tsarisme kwijnende Rus, de zoon van het tragische Hamlet-Volk, dat eerst weer door den opstand van een alle normen verbrekend revolutionnair proletariaat, zichzelf, strijdbaar, zou trachten te herwinnen. Hij is als de symbolische samenvatting geworden van al degenen, die niet meer in den lach gelooven, zooals Lenin het tegenover Gorki, meen ik, heeft uitgedrukt. Hij is de volkomen aan alle productie vreemd geworden peinzer, die onvruchtbaar wordt voor de anderen, en een obsessie voor zichzelf. Hij is inderdaad de mensch, die al gestorven is, en wiens zelfmoord aan het slot eer een uiteindelijk consequent durven, dan wel een wankelend toegeven beteekent. Dezen doode tot het besef van zijn niet-meer-leven, dat is: nietmeer-weerstreven, te hebben gebracht, en zijn lijk zonder ceremonie te hebben weggeworpen, is de geestelijke daad geweest van de (daarom juist zoo principieel materialistische, zoo antidroomerige, zakelijk gerationaliseerde) bolsjewiki.
En thans voelt men, welk een diepgaand verschil er ligt tusschen de pseudo-omwenteling van Ozep's leuzenpropaganda, en Pudowkin's louter psychisch - men zou bijna geneigd zijn te zeggen - Evangelie.
Een tweede quaestie, die zich opdringt, is het echter, of deze van het verleden deugdelijk bevrijd communist, artistiek even volledig ge-
[57]
slaagd is op zijn gebied, als een Alexander Moissi (die Fedor in de tooneelruimte speelde), op het zijne. De vraag na het bovenstaande stellen, is haar oplossen: ik meen van neen. Want geen dichter schenkt ons zuiver werk uit een gesteldheid, die de zijne was, maar dit (goddank!) niet meer is. En Pudowkin's Fedja mist inderdaad daardoor de broeiende gloed van de ‘Moeder’, of de strijdende opstandigheid van ‘Storm over Azië’.
Ik kan het misschien het beste aanduiden, wat ik bedoel, door een gedachte aan te halen, die ik aantref in ‘Le Songe’ van Henry Montherland, een gedachte geboren in een oogenblik dat de nachtelijke oorlogsbeklemming een tweetal soldaten omsluit, waarvan de een denkt, zwaar gekwetst te zijn. Plotseling doemt zij dan aldus op: God weet, of wij niet, eens later, van deze aan niets gelijke verschrikking geen andere vaste herinnering zullen bewaren, dan een koel en banaal: ‘ja, op dat oogenblik hadden wij het wel zwaar...’ - Welnu, iets van een zulke, uit de verte nog even, bijna lusteloos hervonden en als curiosum hervoelde tragiek, ligt in dit ‘Cadavre Vivant’, nu het tot ons gebracht wordt door een man, zoo hartstochtelijk levend als weinigen in Westelijk Europa. Pudowkin speelt prachtig (en ik gebruik met opzet deze niets zeggende uitgaanders-uitdrukking), maar het is, alsof hij weer voor een oogenblik een oud gezellenwerkstuk wilde leveren, om van enkele handgrepen nog even de langgekende, klassieke techniek na te gaan, zooals soms de springpaarden van Auteuil in een effen parcours te Longchamps meeloopen, om, onafhankelijk van de obstakels, die hun eer zijn, de eenvoudige snelheid van de lange baan te herwinnen.
Met dat al en door dat al, is deze film lenig en snel, stevig van bouw en van beeld, rechtuit van ontwikkeling, scherp en nuchter, ondanks alle schrijnends, en - aristocratisch - hetgeen allerminst een gemakkelijke paradox beteekent, omdat wij spreken over een bolsjewistisch product.
‘Le Cadavre Vivant’ deed mij denken aan een werk, geschreven en verwezenlijkt door Chaplin, maar waarin hijzelf niet optreedt: het drama ‘L'Opinion Publique’.
Dit is geen nieuw stuk cinegraphie: ik druk mij opzettelijk zóó uit, omdat dit van te voren zeer veel oneffens, ja, ook veel banaals in den vorm verklaart. Datums verouderen even snel in de filmgeschiedenis als in de bibliopraphie!
Wanneer ik er desondanks op dit oogenblik een artikel aan wijd, is dat vooreerst, omdat de parallel met Pudowkin mij te leerzaam lijkt, om te verzwijgen, maar tevens omdat ‘L'Opinion Publique’ in Nederland nog nauwelijks, of zelfs niet, op het affiche verscheen, en voor ons een naam gebleven is, een naam alleen, dien wij kennen uit Henri Poulaille's boek over Chaplin, maar een naam zonder daaraan geankerde, eigen herinnering.
Onlangs heeft S.M. Eisenstein deze film, in den loop van een interview met ‘Monde’, vurig geprezen, en dat is begrijpelijk voor iemand, die de dagen lief heeft welke de wereld doen dreunen. Want ook hier (en dat is de analogie met het bovenstaande), ook hier spreekt ons van alle zijden de indruk aan: ‘Mort de la pensée bourgeoise’, - en dan ‘pensée’ zeer ruim verstaan.
Wij mogen, bij het beschouwen van Chaplin's oeuvre nimmer uit het oog verliezen, dat deze eenzame een van alles en ieder afgegroeide proletariërszoon is. (Verplaatst hij ons niet steeds naar achterbuurten en zwerversholen?) Hij haat de society, omdat hij er nooit thuis zal geraken met of zonder fortuin; en hij minacht de bourgeoisie (met een tikje heimwee naar haar intieme gezelligheid), om haar zwakte, haar bijziend wantrouwen en haar kil materialisme. Voeg hier nog aan toe, dat deze frêle droomersgestalte te verlegen is, om een sterk arbeiderskind te worden, en ge hebt de sociale zijde van Chaplin's noodlot in de allergrootste lijnen afgebakend.
‘L'Opinion Publique’ is, meen ik, onbegrijpelijk, wanneer wij ons niet van te voren omtrent deze dingen een vast beeld hebben gevormd. Want ook hier zien wij het worstelen van een paar menschen tusschen de beide toeklappende rotsen van deze maatschappij: puritanisme en (ik neem de term om een geesteshouding aan te duiden) kapitalisme. Maar ook hier spuit letterlijk uit de botsing een gekend Chaplingegeven omhoog: het ideaal van eenvoud, openlucht en dorpsleven. (Hebben wij den stakker van het ‘Dogslife’ niet eens achtergelaten, toen hij, zaadje voor zaadje, verrukt, zijn akkerland ‘bepootte’?)
[58]
Aan den eenen kant dus het puritanisme: begrensd, streng, onjuist, maar in den grond eerlijk, consequent en zuiver tegenover zichzelf. Daar is de Vader, die het huwelijk van de twee menschen om duistere redenen niet toestaan wil. (Heb ik al gezegd, dat het gegeven banaal was?)
Daartegenover aan den anderen kant veel belangrijker, dreigender, gevaarlijker insinueerend: het kapitalisme: intelligent, geblaseerd, speelsch met het leven; wereld en menschen door en door beheerschend, stijlvol maar valsch tot in de diepten. En hier heeft Chaplin Adolphe Menjou uitgekozen, den ‘bekenden’, ‘geliefden’ enz., wien hij hier de volle maat van zijn talent doet uitspelen, in alle tinten van zijn beperkt gamma. Geen karikatuur wordt dit, geen alleglorie (hetgeen immers zoo dikwijls op hetzelfde neerkomt), niet neergezet om te worden verafschuwd, zooals de groot-winkelier uit de ‘Bestorming van Parijs’, maar een ‘heer’-uit-één-stuk, die leeft en zichzelf is. Zoudt ge gelooven, dat deze Menjou nog eens bijna tot een figuur uit Marcel Proust zou kunnen groelen? Welnu, Chaplin heeft dat gedaan.
‘L'Opinion Publique’ zit vol fouten. Deels, omdat het minder ervaring bezat dan de ‘Cadavre Vivant’, maar vooral ook, omdat deze ‘Openbare Meening’ uitgebeeld werd door iemand, die nog heftig door haar leed; die haar nog niet teboven was, zooals Pudowkin zijn ‘dood’.
Of Chaplin ooit zoover geraken zal? Het zal hem zwaar vallen, want zijn bevrijding kan zich niet voltrekken in den stroom van een collectieve geestdrift, maar uitsluitend, misschien eens, in de bezonnen, wijsgeerige eenzaamheld. En menschen die zóó zoeken moeten, worden niet geholpen door om-wentelende omstandigheden. Zij doen het zelf.
Gelukkige Pudowkin! Arme Chaplin!....
Parijs, Februari 1930