[p. 367]

De Grieksche

William Seward was scheepsagent in een der havensteden aan de Zwarte Zee. Een graansilo, wat olietanken, een Casino, westersch pompeus, veel ongedierte en tartaarsche koetsiers waren de belangrijkste merkteekens der stad; de zon ging er blauwrood onder, boven de steppen en er tegenover steeg een sepiakleurige, desespereerende nacht op uit de zee, kil, vijandig.

Het trottoir voor Sewards huis was gezakt in de modderkuilen der straat ervoor; de hoofddeur stond aan; ik geloof zij had niet eens een slot, slechts een ketting van binnen. In het trappenhuis lag het zand hoog saamgewaaid in de hoeken, net als op straat: de steppe drong door tot in het hart der stad.

Het was avond. Een gaslamp brandde beneden bij het begin der trap; een banale lamp met een witglazen bol in een banaal trappenhuis, armelijk met krakende treden. Zij brandde slecht, zij floot; zand zat erin, als overal. Maar zij beheerschte despotisch de heele trap. Soms drukte de wind van buiten haar neer, leek haar te hebben uitgeblazen, maar dan laaide ze weer schel fluitend op, sprong over stoepen, om hoeken, dreigend als een fakkel.

Het trappenhuis is kil en galmend, de treden kraken bij elke stap en het stommelen van mijn voeten weerkaatst door alle verdiepingen. Boven leeft het verder als een eigen geluid. Mijn schaduw springt voor me uit langs de kalkmuur, fladderend in het groeiend en stervend licht.

Aan de deur van Sewards woning, boven, is geen bel. Men moet kloppen; maar men aarzelt, want wie weet wat door dit kloppen kan worden opgeroepen. Ten slotte overwint men de vrees; de klop weergalmt, boven, beneden, achter de deur. Men wacht; er wordt niet opengedaan... De deur week sterk onder het kloppen; men zou haar kunnen forceeren. Van buiten kan zij met een hangslot worden afgesloten, van binnen misschien met niet meer. Met een ruk zou het zijn gedaan. Vreemd, dat men achter der-

[p. 368]

gelijke deuren veilig kan wonen, in een dergelijk huis.

Ik heb in de diepte van de gang iets zwarts gezien, het hangt over de muur, onduidelijk. Er moet daar een tweede deur zijn, Sewards woning is niet zoo groot. Maar ik heb niet den moed het te onderzoeken. Boven kraakt twee keer een tree, als onder stappen; maar er loopt niemand; er kan niemand zijn, hij zou voorbij moeten zijn gekomen of moeten naderen. Het geluid houdt aan, steeds op dezelfde plek. Ik zou den moed willen hebben om weer naar beneden te gaan, weg, naar buiten, maar zij belegeren mij, de trap, het gordijn, de zinlooze stappen. Ik ben in een hinderlaag gevallen. Mijn angst doet me nog eens kloppen; hol klinkt het geluid, als op een leege kist.

Het bloed klopt me onder de kin, ik druk me met rug en handen plat tegen de muur. Eindelijk schuifelt iets achter de deur. Het is Seward zelf, hij draagt een licht; plechtig en ongewoon zwijgzaam. De wolfsvacht, die anders over den stoel hangt, heeft hij over de schouders geworpen, hij is zonder schoenen. ‘Come in’, zegt hij slechts, sluit zorgvuldig de deur en slipt voor me uit, het licht met de hand beschermend, door al de vijf vertrekken, tot in het laatste. Voor een Perzisch kleed tegen de muur blijft hij staan. Ik weet niet wat hij wil; hij blijft nooit voor tapijten staan; en waarom zet hij het licht niet neer? er branden nog andere lichten in de kamer.

Seward legt de hand op het kleed; het wijkt terug. Ik heb nooit geweten dat daarachter geen muur is; zijn woning heeft slechts vijf vertrekken naar ik weet.

Ongeduldig grijp ik het kleed, sla het terug. Een deur is erachter, dun, met gebarsten paneelen; men kan door de spleten zien. Ik kijk: een katafalk in een donker vertrek, een jonge vrouw ligt erop, die ik drie dagen geleden nog bloeiend op straat heb gezien; kaarsen staan er omheen, bloemen ertusschen, en bij haar zit een pope, met den rug naar ons toe. De zwarte cylindervormige mijter beweegt op en neer, hij leest; een toovenaar.

‘De Grieksche’, denk ik verwonderd, kijk nog eens, alsof het noodig was me te vergewissen. Ik laat het kleed

[p. 369]

weer vallen; langzaam loopen we terug naar het andere uiterste vertrek.

Dit onverwachte weerzien heeft me uit het veld geslagen; mijn gedachten en gevoelens gaan wild dooreen; honderd beelden, herinneringen, angsten verdringen elkaar; ik ben ten prooi aan hun ongebreidelde tyrannie. Ik tracht me te bedwingen, tot rust te komen, en langzaam aan, op en neer loopend in het kleine vertrek, breng ik het tot het formuleeren van een willekeurige, en toch verlossende gedachte. ‘Zou je denken, Bill,’ vraag ik, ‘dat het voor haar nu is afgeloopen, zoo, volkomen, zonder overgang? Dat er nu niets meer voor haar komt?’

Seward zit roerloos, met een deken om de schouders, in een hoek van den divan. ‘Ja,’ zegt hij langzaam, ‘absoluut.’

Ik had beter gedaan niets te vragen. Ik had onbewust op het andere antwoord gehoopt; dit ondersteunt slechts den nauwelijks toegegeven argwaan, drukt weer neer in de verstikkende vloed van angsten en radeloosheid. Ik besluit er tegen in te gaan, me te verdedigen, zoo goed als het gaat.

‘Waarop grond je die meening?’ vraag ik hem onwillig. Seward vouwt de handen over de knieën, trekt de wenkbrauwen op en doceert superieur: ‘Er is niets in de natuur dat op het tegendeel wijst. Noem me een enkel ding dat voortbestaat - individueel, zonder op te gaan in een andere materie, zonder zich te vereenigen met andere krachten - nadat het een zoo ingrijpend verwordingsproces heeft ondergaan als den dood.’

Hij kiest den eenvoudigsten weg, de negatie, en wentelt de bewijslast af op den ander. Deze negatie bewijst niets, zij overreedt slechts, werkt op de verbeeldingskracht; zij is vol van het venijn der suggestie. Zij overmant den ander, heeft het verstandelijke in hem arglistig ondermijnd. Hij bedwingt zich niet meer, vindt niet het eenig afdoende antwoord: ‘bewijs mij van een enkel ding dat het niet meer voortbestaat na den dood, individueel, hoe dan ook.’ Hij wil zelf bewijzen, zichzelf overreden, zoo gauw mogelijk

[p. 370]

worden gerustgesteld. Hij grijpt naar het paardenmiddel, het goedkoope theatereffekt.

‘Hoe verklaar je dan,’ antwoord ik, ‘dat in het sterfuur klokken blijven stilstaan, dat dooden aan afwezigen verschijnen, dat stervenden hun dood dagen vooruit voelen?’

Seward haalt de schouders op: ‘Wat weten we ten slotte over ons zelf, over latente machten in ons, over onze werkelijke verhouding tot anderen? Misschien hebben sommigen fijner zintuigen, sterker gewaarwordingen. Zeer waarschijnlijk zelfs. Wie weet wat over kort of lang zal blijken? Maar dergelijke dingen moet je niet verwarren met de principieele vraag die ik je stelde.’

‘Laat het dan terzijde; maar dit eene kun je niet ontkennen: dat niemand buiten het aannemen van een dergelijk voortleven kan.’

Seward glimlacht: ‘Dat is evenmin een antwoord op de vraag. Het is geen argument, ten hoogste een bewijs voor onze kleine, zelfzuchtige ijdelheid.’

De strijd wordt heviger, de argumentatie verwarder. Ook Seward laat zich ten slotte tot omwegen verleiden. Het debat verloopt, zooals in den regel dergelijke debatten plegen te verloopen, in een brij van dominés-rhetoriek en ‘natuurwetenschappelijke’ atheïsten-gemeenplaatsen. Na een wijle geven we het op, sluiten een bestand en wenden ons tot andere dingen. Tot de expeditie naar Saloniki, de landing op Gallipoli en de bezetting van Constantinopel. Seward toont kleeden, weefsels, wapens, gesneden ivoor afkomstig uit de geplunderde Sultanspaleizen. Ten slotte de foto's van de massacres in Stamboel. Seward vertelt, hij heeft alles gezien, de rijen driepootsgalgen in de straten, de gruwelen en de apathie.

Tegen twee uur wil ik gaan. Seward verzoekt me te blijven; tegen zijn aard dringt hij aan. Terloops dwalen zijn oogen door de rij van open deuren naar het tapijt. Ik kan een glimlach niet geheel onderdrukken en weer gaan we zitten; Seward had reeds een spel kaarten gegrepen, hij haalt zijn schouders op: ‘Noem het lafheid, noem het

[p. 371]

wat je wilt. Het brengt ons toch niet verder. En wat doet het ertoe, bovendien?’

We beginnen te spelen; hij zit daar weer met zijn typisch angelsaksische nonchalance, als was het een avond op zijn club, als speelde men een beetje, gapend, omdat men vóór elf uur niet goed naar bed kon gaan. Wonderlijk ding, dit menschelijk hart; terwijl zijn: ‘noem mij een enkel ding...’ me niet loslaat, dwingt tot onafgebroken, vruchteloos denken.

Het is kil geworden, de grauwe morgen breekt langzaam aan door de bovenlichten. Ik ga; hij schudt me hartelijk de hand en sluit achter me de deur met een ratelende ketting. De gaslamp beneden is uit. Door de open deur waait de wind wat zand. Buiten is de vale, koude ochtend.

 

F.C. Terborgh