[p. 743]

Paapsche Sympathieën

De schrijvers van litteratuurgeschiedenissen, de scheppers en onderhouders dus van de litteraire tradities, zijn gewoonlijk niet wat men noemt groote geesten; hun talent is meestal in hoofdzaak administratief, in het dagelijksch leven zijn zij leeraren, professoren of renteniers. Nu vraagt men zich doorgaans af, in hoeverre zij de verhoudingen en groepeeringen van een verleden periode ‘juist’ hebben weergegeven, of zij al dan niet correct hebben geadministreerd. Eigenlijk is die methode zeer ondoeltreffend, omdat men aan het accountantsonderzoek naar de betrouwbaarheid der litteraire administratie een andere vraag vooraf moet laten gaan en wel deze: waarvoor hebben de litteratuurhistorici de litteratuur noodig? Er behoeft immers niet aan getwijfeld te worden, dat zij met de litteratuur iets willen, dat niet in het wezen der litteratuur zelf ligt opgesloten; zij willen b.v. noch van de litteratuur genieten, noch door haar gerevolutioneerd worden, noch vermaak uit haar puren; een klein verschil van meening met papa bij de keuze van het studievak... en zij hadden niet de schoone letteren, maar laat ons zeggen het romeinsche recht of de vroege middeleeuwen als administratieobject geprefereerd. Beziet men de litteraire tradities onder dezen gezichtshoek, dan komen allerlei problemen naar voren, waarover men te zelden hoort spreken; te zelden, want zij zijn van niet minder belang voor de wetenschap dan mejuffrouw Mathilde, die Perk geïnspireerd heeft tot zijn onsterfelijke sonnetten. Als men eenmaal in die richting gaat mediteeren, komt men tot de zonderlingste vermoedens. Het zou, om een voorbeeld te nemen, mogelijk zijn, dat de gansche litteraire traditie een product was van litteratuur-ambtenaren en dat, met andere woorden, de litteratuurgeschiedenis eigenlijk meer de geschiedenis van ambtenaren dan van groote geesten presenteerde. Het zou, om verder te droomen, tevens mogelijk zijn, dat deze ambtenaren, zooals alle ambtenaren, waren geschapen om het publiek van dienst te zijn achter een loket; deze speciale

[p. 744]

litteratuurbeambten zouden dan kunnen zijn aangesteld, om het publiek, dat een litteratuur noodig heeft met een uitgebreid apparaat van meesternamen en (dientengevolge) meesterwerken, van die litteratuur te voorzien; daaruit (wij droomen nog!) zou dan weer te verklaren zijn het groote aantal loketten (voor romantische, realistische, humoristische, tendentieuze e.a. litteratuursoorten); men ziet dat immers ook wel op de postkantoren, waar men, om het publiek zooveel als doenlijk te gerieven, den verkoop van postzegels heeft gescheiden van het ouderdomspensioen. Gevaarlijkste hypothese: het zou zelfs mogelijk zijn, dat er zonder litteratuurhistorici in het geheel geen litteraire traditie zou bestaan! Gesteld, dat op een zeker oogenblik het groote publiek tot het inzicht kwam, dat men zonder litteraire traditie niet sterft en zelfs niet ziek wordt: een volkomen verdwijnen van den litterairen ambtenarenstand, met inbegrip van het bijbehoorende bloeiende sociëteitswezen zou allerminst uitgesloten zijn!

Omdat ik geen haast heb met het ontwaken uit dezen droom der cynische cultuurloosheid, wend ik mij tot de ten onzent zoo uitermate beroemde Beweging van Tachtig. Ik gevoel eenige nieuwsgierigheid naar het effect van mijn hypothese, toegepast op dit cultuurmonument, waarvan men gerust kan zeggen, dat het tegenwoordig reeds door den Staat en het Onderwijs wordt gesanctioneerd, ook al heeft het nog altijd een schemerig contact met het ‘heden’, zoolang Willem Kloos nog in de Regentesselaan woont en Albert Verwey den superieuren schoolmeester speelt te Leiden. Dit contact echter wordt ieder jaar geringer; de Beweging van Tachtig is onwrikbaar historisch, is examenstof geworden; men kan haar niet meer elimineeren, zonder alle litteraire paedagogen tot verwijfeling te brengen; velen onder hen zouden werkelijk niet weten, waar zij met hun stralend gezicht heen moesten, als men de Beweging van Tachtig ophief, gelijk de Tachtigers eens met allerlei andere bewegingen hebben gedaan, tot vertwijfeling van de toenmalige paedagogen. Van deze en dergelijke ambtenaren kan men dus moeilijk anders verwachten, dan dat

[p. 745]

zij de traditie van Tachtig met energie zullen trachten te handhaven, nu zij eenmaal met vlijt is opgebouwd. Het meerendeel der tegenwoordige litteratuurgeschiedenissen draait om Tachtig; daar zet een daverend klaroengeschal in, dat zachtjes uitsterft naar het ‘heden’ toe; ‘een nieuwe lente en een nieuw geluid’! dat had Jan te Winkel ook niet gedacht!

De ambtenaren hebben dus ruimschoots hun plicht gedaan; zij hebben Nederland een letterkunde bezorgd, die vol is van namen en titels, waarmee men de toekomstige staatsburgers op de eindexamens danig kan belasten. Hoeveel van die namen en titels al met Potgieter en Jan ten Brink in het gezellige familiegraf der aloude nederlandsche letteren is bijgezet... daarnaar moet men de ambtenaren niet te veel vragen. Immers het is uiterst pijnlijk: nauwelijks heeft de Beweging van Tachtig haar vaste historische traditie gekregen, of die traditie blijkt al op den dood te berusten! Wat leest men nog van Tachtig, zonder dat men den nagalm van het museum hoort? Wat is er van het sterrenleger overgebleven? Ik doel hier niet eens op de vele werken, die de Tachtigers na hun eigen dood geschreven hebben, ik doel op de echte, beroemde monumenten, op de Mathilde, op Iris, op de grootste helft van Gorter's Mei, op de critieken en zelfs op de sonnetten van Kloos, op Johannes Viator en de gansche productie van den onhelderen Frederik van Eeden; ik zwijg verder over onnoozele (en niettemin in alle litteratuurboeken ijverig voortgekweekte) mislukkingen als dr. Hein Boeken, waaraan men geen woord zou willen verspillen, ik zwijg ook over alle ‘bijwagens’ met hun speciale Nieuwe-Gids-jargon; en ik verzwijg niet, dat ik in de scheldcritieken van van Deyssel altijd nog wel pleizier heb, evenals in sommige prozastukken van van Looy, al is het pleizier volstrekt niet bijzonder groot (en Ik houd van het Proza, benevens de floeptuiterige drillen van den z.g. ‘schilder’ van Looy-op-zijn-Paaschbest ben ik langzamerhand bepaald gaan haten!). Men bespare mij het detailleeren, dat ieder voor zichzelf kan doen; want kort en goed: zet men het

[p. 746]

geheele menu van Tachtig aan een niet vooraf door litteratuurtradities opgewarmden vreemdeling voor, in de vertaling van zijn land, dan zal hij bitter weinig vinden van het genie en misschien niet eens extra veel van het talent. Hij zal, om beleefd te blijven, een menigte excuses moeten bijeenrapen, b.v. over den ‘tand des tijds’, die aan alles immers bestendig knaagt, zelfs aan zulke soliede menschen als Potgieter en Verwey; hij zal zich ook rijkelijk kunnen bezinnen op de onvertaalbare schoonheden der onvertaalbare poëzie; maar intusschen zal hij zich toch tamelijk vervelen. En hoe pijnlijk voor het groote orkest van Tachtig wordt de situatie, als men hem daarna Multatuli in handen geeft, die bijna nergens dateert en de Groote Beweging in ouderdom verre overtreft! Inderdaad, het pijnlijke aan de Beweging van Tachtig is niet, dat zij historisch is geworden, want dat is het lot van alle dingen, waaraan ook een Pascal en een Dostojewski niet ontsnappen; het uitermate pijnlijke is, dat zij zoo snel historisch is geworden en dat haar ‘waarheden’ in minder dan geen tijd het voorkomen van schoolmeesterswijsheid hebben gekregen. De reden? De Beweging van Tachtig was een artistenrevolutie, met alle beperkte verdiensten, maar ook met alle bekrompenheid van zulk een revolutie; voorzoover zij ‘algemeen-menschelijk’ wilde zijn, verdronk zij in sociaal dilettantisme en religieuze vaagheden à la van Eeden; en voor alles was zij in haar enorme zelfvoldaanheid provinciaal, juist daar, waar zij door haar introductie van buitenlandsche genieën het europeesch peil dacht te bereiken. Tachtig versloeg een bepaald soort hollandsch provincialisme, ongetwijfeld, en alle eer! maar het is een dwaling te meenen, dat men door provincialen te verslaan zelf cosmopoliet wordt; men loopt, juist na zulk een overwinning op minderwaardigen, het grootste gevaar, zelf super-provinciaal te worden, omdat men in de triomfroes van het bereikte niet meer voelt, hòe inferieur de tegenstander wel geweest is. Tegenover Multatuli - men kan het niet genoeg herhalen, ook al wordt het monotoon - had een van Deyssel niets, maar dan ook niets te beweren,

[p. 747]

behalve dan... dat Multatuli niet artistiek genoeg had geschreven! en dat hij het profanum vulgus tot wanbegrip had gebracht! De provinciale artistenrevolutie had alleen welwillendheid over voor den man, in wiens schaduw zij niet kon staan en zij vereerde de Goncourts! Het gevolg: de traditie van Tachtig is gevestigd en vrijwel morsdood, de traditie van Multatuli moet nog altijd worden vastgelegd, omdat hij nog altijd van mensch tot mensch spreekt, zonder de tusschenkomst der ambtenaren.

De traditie van Tachtig kan dus alleen gehandhaafd blijven, wanneer men over haar blijft schrijven in den provincialen trant, die in onze litteratuurboeken gebruikelijk is, wanneer men blijft volharden in de autarkie der nederlandsche letterkunde: schrijft men over haar, zooals Heinrich Heine eens in Die Romantische Schule over de duitsche letterkunde, d.w.z. als een europeaan over zijn geboorteprovincie, dan zal men vanzelf breken met die traditie en breken met de ambtenaren, die belang bij haar hebben om de vele namen en werken, zonder daarom haar betrekkelijke qualiteiten te vergeten. Over één der gebroeders Schlegel schreef Heine b.v. het volgende:

‘Seine Berühmtheit erlangte Herr A.W. von Schlegel eigentlich nur durch die unerhörte Keckheit womit er die vorhandenen literarischen Autoritäten angriff. Er riss die Lorbeerkränze von den alten Perücken und erregte bei dieser Gelegenheit viel Puderstaub. Sein Ruhm ist eine natürliche Tochter des Skandals.’

Het komt mij voor, dat Heine, zij het dan met de zachte ironie van den man, die verder gezien heeft dan de provincie Duitschland, aan zijn van Deyssel toch de eer geeft, die hem toekomt: oude pruiken te hebben ontluisterd. ‘Die Beförderung der Eleganz ist ein Hauptverdienst des Herren Schlegel’, zegt hij elders; men lette op de eerlijke erkenning der verdienstelijkheid (een bepaalde plompheid is hier te lande na Tachtig werkelijk niet meer mogelijk), men lette daarnà op de europeesche ironie van het woord ‘Hauptverdienst’... Maar het is waar: de stijl, waarin Heine over de letterkunde schrijft, is (zooals zijn uitgever

[p. 748]

Hermann Friedemann verontschuldigend opmerkt) ‘feuilletonistisch’; of anders gezegd, de heer Heinrich Heine heeft het nog niet gebracht tot het lidmaatschap van de litteraire ambtenaren-sociëteit, die in de eerste plaats prijs stelt op een dichtbevolkte, rijkgeschakeerde litteratuur; de heer Heinrich Heine behoort nog tot degenen, die zich de weelde kunnen veroorloven, weinig schrijvers te beminnen en veel schrijvers te caricaturiseeren, en zulk een ‘recht op weinigen’ is onvereenigbaar met het lidmaatschap der sociëteit. ‘Feuilletonistisch’ als Heine schreef ook Multatuli; ‘feuilletonistisch’ noemen de heeren Friedemann c.s. alle lichte, speelsche schrifturen over ‘zware’ onderwerpen, waarover zij zelf alleen ‘zwaar’ kunnen schrijven, van dichtbij betastend, met myopen-oogen knipperend, moeizaam zich optrekkend aan al die geweldige reputaties, en verbitterd op het ‘feuilleton’, het verdoemd-respectlooze, het arrogant-lichte...

 

Er is één man van Tachtig, waarover men zeer zelden hoort spreken; in de schoolboekjes komt hij niet voor, in de handboeken komt hij even voor, maar naar voren komt hij nergens. Zijn naam alleen al is een beleediging aan het adres van een bekend officieel gezelschap; hij heet Willem Paap en was één jaar redacteur van de Nieuwe Gids; maar, schrijft prof. dr. J. Prinsen, een fameus traditie-kweekertje in den tuin van de taalvernieuwers, jolig van aard en vlot in den omgang, ‘Paap (die overigens niets van beteekenis gepresteerd heeft) ging reeds in '86 uit de Redactie.’ En na op deze afdoende wijze Paap in een hoek te hebben gezet, gaat de heer Prinsen voort volgens de hem eigen jolige methode het menu van Kloos, van Deyssel, etc. te serveeren. (Er is, dit tusschen haakjes, geen joliger handboek over de nederlandsche letterkunde dan dat van Prinsen; het is buitengewoon vulgair, maar ook buitengewoon jolig geschreven; kortom, zooiets noem ìk nu feuilletonistisch). De door Prinsen in een hoek gezette Paap ging echter niet voor niets uit de redactie; waarom hij het deed, daarvan getuigt een bijzonder merkwaardig

[p. 749]

boek, dat de jolige geleerde, waarschijnlijk niet uit onwetendheid, tactvol verzweeg en onderbracht bij het ‘niets van beteekenis’: Vincent Haman. Het maakte destijds eenigen opgang als roman à clef en verdween toen weer spoorloos uit de litteratuur, terwijl de Mathilde en De zee, de zee klotst voort in eindelooze deining tot examenvragen werden gebombardeerd; ook Willem Paap verdween achter de granieten figuren der echte mannen van Tachtig, om hoogstens nog eens als ‘bijwagen’ herdacht te worden. Om oprecht te zijn en den heer Prinsen weer eenigszins te gerieven, wil ik op deze plaats aanstonds vermelden, dat Paap in de rest van zijn litterair leven geen moeite heeft gespaard, om het ‘niets van beteekenis’ waar te maken; hij schreef een middelmatigen roman in den stijl des tijds, Jeanne Collette, nog een roman, Max Dannenberg, waarin over de polyandrie wordt gezeurd, een drama, Koningsrecht, in Multatulivorm, een banale ‘aanklacht’ De Kapelaan van Liestermonde, die wel op den index zal staan, maar die alleen maar geschikt is, om gedoofde sympathieën voor het katholicisme te doen herleven, en nog een ‘aanklacht’, Doodsklok van het Damrak, niet minder banaal, maar thans de beursspeculatie betreffende. In al die werken vindt men van den Paap, die Vincent Haman schreef, vrijwel niets anders terug dan een multatuliaansche haat en een multatuliaansch idealisme, die op zichzelf nog niet voldoende zijn om een belangrijk schrijver te maken; als Multatuli in onze oogen een groot man is, dan is hij het ondanks zijn talrijke zwakheden, en als Paap in die zwakheden de grootheid van Multatuli ziet, interesseert hij ons evenmin als dr. Hein Boeken. Vincent Haman, zou men misschien kunnen zeggen, is Paap meer ontsnapt, dan dat hij het schreef met het geformuleerde bewustzijn van wat zijn document waard was; het is een boek, waarin de satyre op Tachtig zoo beheerscht en doeltreffend is, dat men volstrekt geen sleutel noodig heeft om aan de verbeten waarheid van die satyre direct te gelooven; terwijl het aan de nagedachtenis van Multatuli is opgedragen, is het van Paap's boeken het

[p. 750]

eenige, dat naast en onafhankelijk van Multatuli zijn bestaansrecht volledig behoudt; het spreekt voor zichzelf, ook als men van Multatuli als peet van Tachtig als ‘beweging’ nooit heeft gehoord. Daarom acht prof. Prinsen het waarschijnlijk van belang voor zijn pleegkinderen om het dood te zwijgen.

Er is niets zoo doodelijk voor een met groot lawaai opgezette beweging als de satyre van den tijdgenoot, die de beweging van nabij heeft gevolgd en niettemin afstand tot haar kan nemen. De tijdgenoot, die een scherpen blik heeft, kan dingen observeeren, die (ten eerste) door de kolossen van de onderhavige beweging zorgvuldig op den achtergrond worden gehouden en (ten tweede) voor den observator der volgende generaties dikwijls niet meer zijn te achterhalen; vandaar, dat de kolossen dit soort tijdgenooten zoo spoedig mogelijk onschadelijk trachten te maken door hem schouderophalend als hun nar te presenteeren. ‘Het is maar een satyre’: in dien toon heb ik vroeger altijd over Vincent Haman hooren spreken, niet wetend, dat de nar Paap eens mijn vermoedens over Tachtig compleet zou bevestigen. Vincent Haman, zei men, was Lodewijk van Deyssel; maar het lag voor de hand (waarom? voor welke hand?), dat van Deyssel hier als misvormde caricatuur werd opgevoerd, terwijl hij natuurlijk (waarom? volgens welke natuur?) een veel belangrijker persoonlijkheid was geweest (of nog wàs; maar zelfs de hevigste bewonderaars spraken ± 1920 over de Tachtigers reeds als overledenen). Ik geloofde dat destijds grif, omdat ik nog aan de litteratuur geloofde; nù geloof ik niets meer van die redeneering. Ongetwijfeld geeft Paap in de figuur van Haman een satyre, als men wil een caricatuur; en voor mijn part is Haman niet eens te identificeeren met welken bonze van Tachtig ook, is hij alleen maar de satyre op den aestheet, op het hybridische acteurspersonage, dat onder den naam ‘kunstenaar’ met woorden jongleert; maar men vergist zich, als men meent, dat de satyre (mits zij goed is! en dat is Paap's satyre!) de persoonlijkheid van het slachtoffer kleineert. Het ongeluk voor aestheten à la Vin-

[p. 751]

cent Haman is juist, dat zij pas door de satyre, die alle officieele hokus pokus weglacht, tot hun menschelijke proporties worden teruggebracht, omdat zij in de traditie bestendig boven hun stand leven; zij kunnen de caricatuur niet velen, omdat die hun compromitteerendste eigenschappen, hun ‘struggle for high life’, hun ‘Schauspielerei’ voor de stalles der ontwikkelde bourgeoisie, genadeloos onthult. Een werkelijk belangrijke persoonlijkheid zal vanzelf aan de satyre weerstand bieden; hij zal zelf mee kunnen lachen, omdat een scherpe opmerker zooveel oppervlakte aan hem wist te ontdekken; maar de ontmaskerde comediant lacht hoogstens als een boer die kiespijn heeft en is voor de rest van zijn leven beladen met rancune jegens den satyr, die zijn deftige toga zoo schandelijk uit de plooi bracht.

Ik noemde hierboven Heinrich Heine. Tusschen de wijze, waarop Heine zijn litteraire tijdgenooten karakteriseert, en die, waarop Paap het comediantendom in de Beweging van Tachtig aantast, bestaat een opvallende overeenkomst. Zij dooden beide door juist die bijzonderheden naar voren te brengen, waaraan een ‘litteraire figuur’ onvermijdelijk sterft, als zij niet nog iets meer is dan litteratuur alleen; zij hebben geen van beide respect voor de litteraire camouflage van leegheid en onbeduidendheid, het navertellen en het vertalen, waarmee zoovele reputaties (de Schlegels, de Boekens en Kloozen) in de hoogte moeten worden gehouden; zij zijn beide onmiddellijk persoonlijk, met voorbijgaan van de officieele stations, waar de ambtenaren der traditie eerbiedig halt plegen te houden. Vandaar, dat men Heine's Romantische Schule en Geschichte der Religion und Philosophie in Deutschland, die bijna honderd jaar oud zijn, leest, alsof zij gisteren werden geschreven; men ontdekt in de marionetten der Heilige Alliantie dadelijk de poppen van Hitler; men ziet hen loopen, men hoort het kraken der naden, wanneer zij buigingen maken, men ruikt den wierook, waaraan de ‘Duitsche Christenen’ zich blijkbaar in een eeuw niet zat hebben kunnen snuiven in dienst van een minder welriekend

[p. 752]

conformisme; want Heine schreef over menschen en menschelijke eigenschappen, zonder er acht op te slaan, of daarmee waardevolle tradities en druk converseerende bewegingen werden getorpedeerd. Zoo is het ook met Vincent Haman; nu, veertig jaar nadat de roman opgang maakte als schandaaltje, ontdekken wij, die bij het gefluister-van-wie-is-dàt-nou-en-wie-is-dàt geen enkel belang meer hebben, dat wij Vincent Haman, en den ouden Godevaert Haman, en den Homerus vlooienden professor Luzac kennen uit eigen aanschouwing, als menschen van het jaar 1933. Als ik geloovig was, zou ik hier speciaal een soort goddelijke gerechtigheid willen vaststellen: schrijvers als Heine en Paap, die het litteraire jargon en daarmee het belangstellende groote publiek hebben versmaad, die hoogstens als enfant terrible werden getolereerd en als vermaaksobject genuttigd, mogen twee- of driehonderd jaar later het handboekengraf in dan de officieele bonzen met de officieele namen. Wie leest nog de Schlegels, of Tieck, of Iffland; en wie verveelt zich niet hevig bij het ‘lyrisch proza’ van van Deyssel of Ary Prins? maar op Heine's ‘feuilletons’ en Paap's ‘caricaturen’ heeft de tijd nog niet den minsten vat gehad...

In het type Vincent Haman heeft Paap een romanfiguur geschapen, die men vergeefs in welken roman van Tachtig ook zal zoeken. Hij heeft den aestheet bovendien niet te kort gedaan, maar hem de volle maat gegeven in alle opzichten; daarom werkt zijn satyre niet als een grove grap, maar als een vonnis. Vincent Haman is brillant, hij heeft veel talent, hij heeft zelfs een constant verlangen, om over zijn brille en talent heen te komen; vergeleken bij zijn navertellende en bloemlezende voorvaderen heeft hij de beweeglijkheid van het genie; temidden van zijn wauwelende vroegrijpe, maar nauwelijks-geboren mede-litteratoren is hij een wonder van oorspronkelijkheid. Dit alles laat Paap zoo eerlijk mogelijk uitkomen, om des te scherper te kunnen zijn in zijn requisitoir: wat de talentvolle Vincent ook aanraakt, het wordt dor en onvruchtbaar, het wordt comedie en zwendel, het wordt... litteratuur...

[p. 753]

Acteur is Vincent Haman van zijn prille kinderjaren af; hij speelt zijn talent voor een publiek, hij weet te vroeg, dàt hij talent heeft, hij gaat er half-bewust mee om als met een handleiding voor de roulette; en daarom wordt hij het slachtoffer van zijn talent, dat hem niet vermag te redden van het acteursnoodlot: den volslagen ridiculen ‘ouden dag’, met de geverfde artistenharen en de jeugdige maniertjes als sieraad van een impotent karkas. Kasmasinoff uit De Demonen... ik aarzel geen oogenblik de vergelijking te maken; Vincent Haman staat op het peil van een figuur van Dostojewski, al is het dan ook een bijfiguur (een Iwan Karamasoff zou onder Paap's handen waarschijnlijk familie van den kapelaan van Liestermonde zijn geworden); hij verheft zich in ieder geval verre boven het ‘petit-faitalisme’ der Tachtigers, de peuterigheid van van Deyssel's Een Liefde, de meewarigheid van van Eeden's Koele Meren des Doods. Als zoodanig werd hij gevaarlijk voor het gemiddelde der nederlandsche letterkunde en haar ambtenaren en dus uit de traditie verbannen; een lot, dat hij gedeeld heeft met Nescio en Willem Elsschot. Overschreeuwd door Querido en Felix Timmermans... wel zijn de Nederlanders specialiteiten in het ‘wegwerken’ van hun zeldzame vertaalbare auteurs!

Niemand intusschen schijnt gemerkt te hebben, dat met het verschijnen van Vincent Haman de Beweging van Tachtig onherstelbaar was gecompromitteerd! Men is voortgegaan met de traditioneele overschatting der artistenrevolutie, alsof er niets was gebeurd. Niemand heeft blijkbaar de partij gekozen van Esther Luzac, de vrouw, die door Paap zeer zuiver tegenover den talentvollen comediant Haman wordt gesteld. Hoewel zij ‘artistieke neigingen heeft’ en zelfs schildert, is zij vrijwel de eenige in het gezelschap van litteraire krukken, die niet gebiologeerd wordt door de uiterlijke schittering van Vincent en niet haar schilderwerk per se belangrijker acht dan een fietstochtje. De keuze van dit tegenwicht bewijst mij ten overvloede nog eens, dat Paap het verstarde kunstenaarstype van Tachtig doorzag; had hij het nìet doorzien, dan

[p. 754]

had hij nooit een Esther Luzac, een ‘gewone’ vrouw, als zijn positieve waarde naar voren kunnen brengen. Terwijl Vincent en zijn geringere trawanten lang krampachtige puberteitsallures houden, om dan na eenige stuiptrekkingen plotseling in de seniliteit van het arrivisme onder te gaan, is Esther Luzac de eenige volwassene in een milieu van twee stumperige generaties nederlandsche cultuur; dank zij haar gezonde instincten, die overigens door Paap zeer bescheiden verheerlijkt worden, ontsnapt zij aan de atmosfeer van en om Vincent, waarin zij met den humoristischen kijk van een half-geïnteresseerde toch blijft leven. Er is één onsterflijke scène in den roman: Vincent gaat in avondtoilet zijn aesthetische liefdesverklaring offreeren aan Esther en wordt bijna omvergeloopen door haar grooten hond; het verloren-gaan van het avondtoilet-effect (waarbij later nog komt, dat de kachel onder de declaratie uit is) doet ook de gevoelens van Vincent verloren gaan. Het is een scène, waarin men naar symboliek niet lang behoeft te zoeken!

En om deze twee, Vincent den talentvolle en Esther de ‘gewone’, bewegen zich dan al die kostelijke mirakeltjes, de helden der letterkunde; de bedaarde en beschaafde ouderen, de oproerige en rumoerige jongeren, aanvankelijk in het heftigst conflict, later... ach ja, hoe gaat dat, later! Men wordt als jongere ook eens geoculeerd op den eeuwenouden stam der Maerlants, Vondels en ten Brinken; de ouderen hebben dan iets ‘geleerd’ van de jeugd, de jeugd heeft ingezien, dat de ouderen toch ook hun verdiensten hadden; men sluit zich aaneen, om andere jongeren te verachten, die op hun beurt etc.; het tafereel is niet erg verheffend, maar het is door Paap als een jammerlijke waarachtigheid geteekend. Het is één van de qualiteiten van zijn boek, dat hij zich geen moment laat verblinden door de accidenteele verschilletjes tusschen de oudere en de jongere generatie; die verschilletjes in taalgebruik, in standpunt tegenover de kunst, in litteraire manieren, waarover de provinciale litteratuurhistorici altijd zulk een ophef maken en waarop de geprononceerde caesuur in onze

[p. 755]

handboeken omstreeks het jaar '80 berust. Alles komt terecht; dat wist papa Godevaert Haman, die van rust en vrede hield en de heftige uitlatingen van zijn zoon Vincent betreurde, ook al: ‘Waarom dat heftig geschrijf? Zij allen zouden later in de vaderlandsche chrestomathieën als een vriendenkring bij elkander komen te staan; waarom dan nu die hartstocht?’ (Inmiddels stáán ‘zij allen’, die men mag vermoeden achter de Hamans, de Moree's en de van Wheele's, bij elkander in de vaderlandsche chrestomathieën, als groepen wasfiguren in een panopticum, de één met dit, de ander met dat embleem, maar allen roerloos en verstijfd...) Het slot van Vincent Haman is een diner van de oudere en de jongere generatie samen; zulke diners zijn geen fantasieproducten, ik herinner mij het Stem-diner. Oud en jong hebben elkaar eindelijk gevonden in de weldadige atmosfeer der algemeene middelmatigheid, waarin men elkaar, roomsch of on-roomsch, in de nederlandsche letterkunde altijd vindt; overal borrelt de vergevensgezindheid uit den grond, men toast in elkaars jargon, men weet nu vast, eens en voor goed, dat men als letterkundigen samenwerking behoeft en gezelligheid. ‘En de monden aten van de rozijnentrosjes der schalen, en de monden spraken uit de gedachtenvelden der hoofden. Van wat Moree nu hij Virgilius uit had, vertalen zou, spraken ze. En Moree zei van Ovidius. En van wat hij vertalen zou als hij Ovidius uit had, spraken ze. En Moree zei van Horatius. En van wat De Milde nu hij Dante uit had, vertalen zou, spraken ze. En de Milde zei van Petrarca. En wat hij vertalen zou als hij Petrarca uit had, spraken ze. En de Milde zei van Ariosto. En van Ruygrok's woordkunst-vertaling van Shakespeare spraken ze. En van of Hamlet krankzinnig was of niet, spraken ze, toen hij zoo raar deed bij de gemoedelijkheden dezer wereld.’

De rust, de vrede en de verbroedering van dit ‘spraken ze’... ‘spraken ze’ is treffend, en ontroerend tevens. Het is, als hoort men de P.E.N.-Club en de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde regelmatig ademhalen, jong en oud in hetzelfde vredige, broederlijke tempo; het is,

[p. 756]

als ziet men de portretten in de chrestomathieën, van Roemer Visscher tot Anthonie Donker, waar de jongens onder de letterkundeles snorren en brillen op teekenen; het is, als weet men nu, waarom aan Hamlet-Paap door ambtenaren van alle kategorieën een paspoort wordt geweigerd.

 

Menno ter Braak