[p. 757]

Panopticum

Het Mysterie van Leidschendam

De aantrekkingskracht van het Mysterie, en vooral van het Mysterie der Poëzie, blijft hier te lande voortwoeden, hoe vaak en hoe heftig men er ook tegen protesteert. Thans heeft men zelfs het plaatsje Leidschendam (in de buurt van 's-Gravenhage) in het geding gebracht, en wel in een poëziecritiek van Jan R. Th. Campert in de N.R.C. handelende over den bundel Alleenspraak van Chr. de Graaff. Campert komt daar, na veel bewondering te hebben geuit, tot de volgende ontmoeting met het welbekende Mysterie:

‘Het talent van De Graaff heeft zulk een diepte, zijn stem heeft zulk een adem, dat alle woorden, hoe nuchter en zakelijk ook, vervuld raken van die magische kracht. Het gedicht Ver van Amsterdam weet dit voortreffelijk te bewijzen. En het wonder der poëzie is er des te ondoorgrondelijker om wanneer men weet, dat de eerste regel van het gedicht: Boven Amsterdam stijgt de maan, onvoorwaardelijk schoon is, terwijl diezelfde regel belachelijk wordt wanneer er gestaan had: Boven Leidschendam stijgt de maan. Terwijl Leidschendam toch óók een vriendelijk plaatsje is...’

Zoo staat het er; de laatste, ietwat humoristische toevoeging, moet men beschouwen als een stijlmiddel, dat de magie van het wonderbaarlijke Amsterdam des te sterker doet uitkomen. Ik moet zeggen (en daarom citeer ik dit karakteristieke fragmentje, dat een wijdvertakte mentaliteit representeert), dat Campert wel buitengewoon schielijk de wijk neemt naar het ‘ondoorgrondelijke’ wonder, zonder zelfs af te wachten, of een nuchterder verklaring (maar hij rilt waarschijnlijk al bij het woord ‘verklaring’) mogelijk zou kunnen zijn. O.m. zou ik hem het volgende aan de hand willen doen:

Amsterdam telt meer dan 800.000 inwoners; deze inwoners huizen voor een groot deel in z.g. grachtwoningen, die, gelijk men in Baedeker uitvoeriger nalezen kan, voor het meerendeel uit de zeventiende eeuw dateeren en op onvoorwaardelijk schoone wijze in het grachtwater spiegelen. Zegt men dus onder dichterlijk aangelegde menschen: ‘Amsterdam’, en even later: ‘maan’, dan is de kans niet gering, dat de hoorder dadelijk associaties voelt opkomen, die betrekking hebben op het algemeen beeld der maan-met-huizen spiegelende grachten. Daarvoor heeft men geen diepte, wat gewone adem en zeker geen magische kracht noodig... Leidschendam daarentegen is den heer Campert en mij slechts bekend als onvoorwaardelijk geassocieerd met ‘Voorburg’; de electrische treinen nl., die te Rotterdam van het station Hofplein vertrekken, stoppen, voorzoover zij niet direct doorgaan naar 's-Gravenhage, te Leidschendam-Voorburg. Alsdan ziet de reiziger uit den trein eenige villatjes en andere huisjes, die hem meestal geen indruk geven dan: ‘Hier wonen

[p. 758]

nogal wat forensen, zou ik zoo denken.’ Zegt Campert dus onder medepoëten eerst ‘Leidschendam’ en daarna ‘maan’, dan associeert het gezelschap forensen met maneschijn, misschien wel kaalhoofdige, dikke, gezapige forensen met een ijle, poeierende, magische maneschijn (uw schedelveld is koeler maan), zoodat het in lachen uitbarst of, als de omstandigheden zulks niet gedoogen, glimlacht... Een groot dichter (dit vergeet Campert in zijn critiek) zou bovendien in staat zijn, de belachelijkheid van Leidschendam volkomen weg te ademen door gloednieuwe associaties te scheppen, zooals Nijhoff het destijds deed met ‘Sas’ en ‘Sluis’ en Buning met ‘Katrijp’ en ‘Hargen’; men moet het station der E.S.M. en de forensen wegademen, daarop komt het aan, dat is pas je reine magie; Campert's voorkeur voor Amsterdam is zelfs in dit licht bezien al erg burgerlijk! In ieder geval, zoo bijzonder ondoorgrondelijk is de geheimzinnige aantrekkingskracht van Amsterdam in deze toevallige combinatie geenszins.

Ik beweer allerminst, dat mijn verklaring de juiste is; er zijn zeker tien andere mogelijk. Ik beweer nog minder, dat ik, door het ‘ondoorgrondelijke wonder’ van den voortijdig geïmponeerden Campert te verklaren, het mysterie uit het leven wegneem. Ik beweer alleen, dat juist dit soort gegoochel met wonderen, magieën en andere spokerijen het werkelijk wonder der poëzie (ik wil dat woord ook wel eens gebruiken) in discrediet brengt bij iedereen, die niet van zins is, bij Leidschendam plotseling zijn verstand in te schakelen, nadat hij het eerst bij Amsterdam had uitgeschakeld. Ik beweer voorts, dat alle wonderen, die men afficheert à la Campert, van de ‘poésie pure’ tot Beauraing, ‘Amsterdamsche’ wonderen zijn. Laten wij de zaak nog eens scherp stellen: wij hebben niets tegen de onverklaarbaarheid van Amsterdam, maar wij eischen dan ook het mysterierecht op voor Leidschendam, Appingedam, Monnikendam, Volendam, Schiedam... ja zelfs voor Rotterdam, en dat zegt wat! Boven Rotterdam stijgt de maan: is dat ‘onvoorwaardelijk schoon’, Campert, ja of neen? En Boven Edam...?

Maar neen, hier zouden wij liever informaties nemen bij Willem Elsschot; en bovendien, de onverklaarbaarheid van het kaasmysterie voor de kaashandelaren, die er wellicht belang bij hebben, is een geheel nieuw thema.

 

M.t.B.

Knekels en Klinkdichten

Ronsard is gestorven in December 1585 te Saint-Cosme bij Tours en hij is aldaar begraven. Is het noodig om nog meer te weten? Zijn oeuvre is ons bewaard gebleven en wie Ronsard in het wezenlijkste van zijn leven wil leeren kennen heeft maar een boekje te koopen. Verleden jaar vond de dienst van weg en werken, in een berm te

[p. 759]

St. Cosme gravende, een aantal botten en een schedel. De brave arbeiders smeten het zoodje ergens tegen een muurtje, waar het een week of drie gelegen heeft. Daarna is het verdwenen. En nu is Frankrijk in last. Stelt u voor dat het de botjes van Ronsard waren! Geleerde archaeologen, historicussen, folklorefanatici, nationalisten en letterkundigen klommen haastig in hun penhouders en er verschenen vele artikelen. Meer dan artikelen brochures. Meer dan brochures rapporten.

En àls het nu inderdaad eens de gebeenten van Pierre de Ronsard geweest waren, waar de kinderen en de honden mee gespeeld hadden; en als die nu werkelijk eens voorgoed verdwenen waren; - zou er dan één komma aan de gedichten van Pierre de Ronsard veranderd zijn?

Laten we de hemel danken dat Ronsard's poovere resten zoo zorgvuldig weggeadministreerd zijn. Op die wijze blijft ons hier ten minste het weerzinwekkende schouwspel van de litteraire reliquieën-aanbidding bespaard. Overal en altijd werpen zij die niet over voldoende geestelijke vermogens beschikken om poëzie te lezen, zich om een schijn van intellectueele belangstelling te bewaren op de overblijfselen van het stoffelijk leven der dichters. Gezegend zij Potgieters niet slechts historische maar bovenal symbolische kalot; gezegend zij de koffijmolen van Willem Kloos; gezegend zij de niersteen, als pressepapier gemonteerd, van A. Roland Holst! Welk een vreugde om de poëten op die wijze nabij te mogen komen voor hen waarvan Stefan George met zoo'n weldadige verachting spreekt: ‘die betasten um zu glauben.’

Zonder archaeoloog te zijn en met een majestueuze onwetendheid op het gebied van historie en folklore, kan ik positief zeggen dat de schedel te St. Cosme opgegraven niet van Ronsard is, niet van Ronsard kan zijn, omdat Ronsard nog lééft. En laat nu verder de honden hun knekels, wij zijn gelukkig met de klinkdichten.

 

Gr.

Belangrijke Erratum!

12 September. - Ik verkeer in grote opgewondenheid sinds de N.R.Ct. van een week geleden mij betrapt heeft op het schrijven van de naam Mayerhold met een a. Ik schreef die naam naar de spelling van R. Fülöp-Miller (ik hoop nu maar dat ik de Umlaut overal goed gezet heb) in Geist und Gesicht des Bolschewismus, waar hij, ook na verifikatie, mij met een a blijft aankijken van blz. 157 tot 181. Maar hoe het zij, het verkeerd spellen van een naam is een zo belangrijk argument voor de tegenstander, dat ik, ofschoon nauweliks bekomen van mijn verwondering dat ik àl die regisseursnamen niet verkeerd gespeld heb, hierover ben gaan tobben en andere bronnen geraadpleegd heb. Er zijn mensen die Russies kennen en bezweren dat het

[p. 760]

met een e moet, maar er zijn mensen die Frans kennen en Valery Larbaud met een é schrijven; ik voor mij heb mij in Holland zo zoetjesaan zelfs gewend aan alle Marguérites en Cathérines, en zelfs aan ‘Réné-Marie-Jéhanne de Courrence’. In Frankrijk zou men nauweliks meer iemand aanblaffen die koppig voelen blijft voor de spelling ‘Jhon’ voor John. Niettemin, het vergrijp blijft van het grootste belang! Na eindeloos geharrewar lijkt het erop dat Meyerholdt geschreven moet worden met e, maar dikwels (foutief) geschreven wordt met a. In de N.R.Ct. echter altijd met e; maar de N.R.Ct. is een blad dat op het gebied van taal en spelling meer dan stoelvast heten mag: dat ‘smaakrijk’ schrijft, ‘zoo een’, ‘van doel bewust’ en ongetwijfeld precies weet hoe deze naam in het Hollands getransponeerd wordt, die ik hier nauweliks meer durf schrijven maar die ik in een Frans tijdschrift onlangs zag staan als ‘Tchtchedrine’ (nauwkeurig overgespeld). Aldus: Meyerholdt zonder a. Het is jammer dat enkele regels boven deze rechtzetting dezelfde redakteur van de N.R.Ct. het had over Kathleen Mansfield, maar dit moet de fout van een typiste zijn die deze schrijfster verward zal hebben met een heldin van Yeats. Ik die helaas niet over een typiste beschik en dus mijn fouten geheel alleen draag, verwonder mij nu nog maar dat noch in de N.R.Ct. noch in Forum de zetter ingreep - maar de onze blijft meer te laken, waar de Engelse schrijfster in kwestie zeker veel minder in alle lagen is doorgedrongen dan Meierholt de grote regisseur.

 

E.d.P.