[p. 1126]

Ervaringen van een Bloemlezer

Er bestaat geen ander middel om het te zeggen: een keuze van gedichten, is een ‘bloemlezing’. Een gedicht is een bloem. Een dichter is humus of zoo je wil een bloemen-gaard. Maar een aantal gedichten dat is, idioot maar waarachtig, een bloem-lezing.

Je hoeft geen dichter te zijn om bloemen te plukken. Je plukt maar en zoo word je bloemlezer. Er zijn citaten met de vleet die bewijzen dat je al doende leert, dat Übung macht den Meister, en dat je dus door het maken van bloemlezingen een heel knappe baas in dat aardig vak kunt worden, een prima-bloemlezer, een zonnebloemlezer, een orchideeën-gaarder.

Er bestaan goede en slechte bloemlezingen: dat ligt aan de gebloemleesde niet aan den lezer. Wie kan er uit slechte veeren een mooien waaier maken!

Bloemlezingen worden over het algemeen niet door jeugdige snuiters in mekaar gestoken. Het lezen van bloemen hoort bij den rijpen leeftijd: nog wat later komen dan de bokken die laten de bloemen opzij liggen en houden zich aan de welgekende groene blaadjes. De eerste teekenen van het ouder worden zijn onmiskenbaar wanneer een of ander uitgever u het verzoek toericht een - weeral dat idiote woord - bloemlezing samen te stellen. Dat iemand zooiets vrijwillig onderneemt uit pure boosheid laat ik hier als een gideaansche anormaliteit buiten beschouwing.

Een vriend en ik werden zoopas opgevorderd een wapenschouw te houden over de Vlaamsche poëzie en van elk der voor classeering vatbare dichters een vers uit te kiezen. De barensweeën van dit zware werk zijn te talrijk opdat de gemeente niet zou deelachtig worden van ons lief en leed, of zooals een der gebloemleesde heeren het uitdrukt aan onzen ‘jubel en jammer’.

Er zou een lange philolo-en-sophische studie te schrijven zijn over de titels alleen reeds der verzenbundels van na den oorlog. Mussche die een humanitair is heeft ‘twee vaderlanden’ en het tweede is niet la France. Brunclair

[p. 1127]

onder den indruk der tijdsomstandigheden, houdt een dwazen Rondschouw. De bloemisten zijn talrijk: Demedts heeft Jasmijnen, J. Tulkens heeft Heibloempjes, mijn collega neemt zijn voorzorgen voor den winter en bewaart de roos van Jericho. Het licht, het vuur, de nacht zijn ook zeer gegeerde elementen. Sommigen laten hun boek voorafgaan door een plechtigen genitief die vooraan schrijdend den lezer een solieden slag op het hoofd toedient en hem in een staat van euphorie brengt die het gezonde oordeel sterk beïnvloedt: Gedoofder vuren asch, Uit 's levens koorts, zijn op zichzelf reeds verklaringen omtrent wat komen gaat. Er zijn ook grappenmakers: Voetzoekers, gemoedelijke lui: In den zoeten inval. Er zijn classici die hypocriet hun bundels Gedichten of Verzen noemen alhoewel wij volkomen recht hebben op een nadere omschrijving. De romantici legeren rond wachtvuren en de bezadigden bewegen zich binnen omheinde hoven. De oudere garde blijft zichzelf moedig getrouw en dicht van lente en minne, van herfst en dood. De uiterste verfijning ligt in een harmonie tusschen bundel en uitgever. Is er iets stemmiger dan Liederen uit het schemeruur uitgegeven door Kunst bij kaarslicht?

Zooveel wat de verpakking betreft. Maar den inhoud. Twee invloeden domineeren: die van Moens, die van Van Ostayen. Van Gezelle zijn onze dichters ongeveer genezen. Af en toe meent een provinciaal student zijn bijdragen uit locale blaadjes te moeten bundelen en daarin treffen we de meeste onvervalschte gezelliana. In het katholieke milieu werkt de beeldspraak en de versvorm van Moens nog sterk na al zijn de motieven der poëzie verschoven en is de voorkeur voor semi-politieke, sociale onderwerpen verdwenen. Duidelijk merkbaar ook is de indruk die het simpele talent van Alice Nahon heeft gelaten: wij hebben een heele serie dichteressen gekregen die voorthuppelen te midden ontelbare troetel- en verkleinwoordjes en die zoo hopeloos in de lievigheid verward zijn dat er geen uitkomst is. Er is een schuchtere kloosterzuster die in gebrekkigen vorm verzen schrijft waarachter meer

[p. 1128]

schuilt dan een esthetische bekommernis. Maar zij is nog ver van het devies van St. Theresia, la mia natura e fuoco. Huiselijke talenten, geen vrees voor baldadigheden.

Ontegenzeggelijk heeft P.v. Ostayen diep ingegrepen op den Helikon. Men doet zijn verdiensten geenszins tekort wanneer men vaststelt dat die invloed zich niet gelukkig uit. Na Gezelle hebben we jaren lang uit alle hoeken van het land Gezelle-poëzie in semi-west-vlaamsch te lezen gekregen en een onzer vroolijke academieleden, de welbekende literatuurluis Eekhout, - je meurs où je m'attache - heeft zelfs een bundel poëzie op corporatieven grondslag gepubliceerd waarin enkel priesters-dichters aan het woord kwamen. Karel van den Oever heeft dat boek een soort grafzerk genoemd voor de Gezelliaansche school. (Daartoe behoorde Jan Hammenecker die spijts Gezelle enkele zeer mooie gedichten heeft geschreven en die niet genoeg tot zijn recht is gekomen.) - Op zekeren dag ontdekte P.v.O. in Gezelle de wondere muziek waarnaar hij steeds had getracht en men las van zijn hand een lofartikel dan wanneer, naar de gangbare begrippen, deze modernist den zoeten, lieven dichter had moeten verguizen. Timpe tompe teirelinck, ga van hier naar Deirelinck heeft Gezelle gered. Door een wondere reactie kwam P.v.O. plots in geur van heiligheid bij tal van luitjes die hem tot dan toe als een volslagen kwidam hadden aanzien en de verloren zoon werd luidruchtig ingehaald omdat hij den meester had geprezen in zijn sonore amusementen. Men vergaf hem De bezette stad, Music-hall en zooveel andere ‘onfatsoenlijkheden’ omwille van dat woord. Reeds bemoeien de philologen zich met de kwestie en zoopas nog kreeg ik op mijn donder omdat ik durfde te zeggen dat ik meer intellectueele voldoening ondervind bij het lezen van K.v.d. Woestijne's verzen dan bij die van Gezelle. Gezelle die door P.v.O. werd gediplomeerd! Zoo dreigt P.v.O. een academisch erkend dichter te worden en de sfeer van zijn invloed - lange jaren beperkt tot een klein en hoofdzakelijk vrijzinnig milieu - breidt zich uit. Wat heeft men in hem nagevolgd: de mechaniek van het vers, de

[p. 1129]

muzikale opbouw die steunt op klankverschuiving, op een melopeemotief, op herhaling. Men heeft niet verder gekeken en het gevoelselement dat zich langzaam weer een weg baande doorheen zijn theorieën is onopgemerkt gebleven. Resultaat: daar het demonische uit het vers angstvallig wordt geweerd, daar het persoonlijke lyrisme geclasseerd is bij de oude vervallen formules, bedient zich die van Ostayensche poëzie van enkele poëtische décors die gedurig aan worden verplaatst maar die geen beteekenis meer hebben. Poëzie in het luchtledige: geen onderwerp, geen aandrift, een beetje muziek, alles heel propertjes gezegd met gladde, koude, onwezenlijke woorden. Een slecht landschap van de Chirico, nu staat de zuil links dan weer rechts en als we niet goed meer weten wat doen, in het midden. Zoo zijn er niet tien dichters, maar twintig en ze zijn van elkaar niet te onderscheiden. Ze zijn bezweken aan de alchimie van P.v. Ostayen.

Na dit experiment is het me ook duidelijk dat er een wonderlijk gebrek aan temperament heerscht op onzen Parnassus. Wat een Zondagschool! Geen enkel overtogen woord. Geen halve regel die der maagden blos kan opwekken tenzij de hetaire van de Marest dit met haar sterk voorbeeld zou doen. Ik klaag niet, ik stel vast maar ik meen toch dat de windstilte onrustwekkend is en dat in deze tamme vergadering een rijk, brutaal talent noodig is die den hoon van Starkadd zou herhalen aan al onze ‘zangertjes’. Hij zou deze ‘bloemen’ kunnen versmaden voor dien eenen netel die Elsschot heet. Laat ons geduldig wachten.

 

Marnix Gijsen