[p. 14]

Breviarium Francescanum

VOOR ALBERT KUYLE.

Ad matutinam.

Haast U mij te helpen! Door het gevaar en de verschrikking der duisternis ben ik hierheen gekomen. De nacht bracht ik door met Antonius onze oude Abt, bij het houten kruis, in het schijnsel der maan. Eerst trad langzaam de leeuw uit het kreupelhout; hij rekte zich uit en richtte zijn oogen op ons. Maar Antonius zeide: Red ons uit de muil van den leeuw!

Toen slopen de slangen schuifelend nader. Zij hebben zich recht omhoog geheven, als dorrend geboomte tegen den avond-wand. Mijn arm heeft gesidderd tegen het houten kruis, want het oog van Antonius was naar den horizont gericht. Doch hij prevelde: Superaspidum et basiliscum ambulabis ... Daarna verdwenen de dieren .. Vergeefs hebben wij gewacht, dat gij uw engel zenden zoudt om met ons de nacht te doorwaken. Van verre kwamen er drie gestalten, vrouwen in wijde kleeren. De eene kwam naar ons toe; ruischelend viel het kleed in plooien aan haar voeten.

Antonius heeft zijn armen uitgestrekt naar het kruis, en ik heb met mijn beide handen gewroet in de aarde. Van angst heb ik mijn eigen oogen verblind met het slijk.

Antonius bad en zeide: Laat mij eenmaal uw vreugde aanschouwen, o Heer. Ik wist niets meer, tot de abt mijn naam riep bij de tweede wake.

Dan kwam de andere gestalte nabij, en zong een lied dat lispelde langs mijn haren. Mijn hart kromp samen om een vreugde die ik nooit zou vinden. Het lied bracht mijn denken langs groene dalen, in vredige huizen bij lampenschijn, in de feestzaal met dansende vrouwen, en verder, verder...

Antonius' stem riep luid door de zwoele woestijnnacht: Stel uw wachter aan mijn ooren en hart. De zee sloeg over het zand, ik hoorde de branding en daarboven uw stappen van ster tot ster.

De stem van Antonius rilde: Gij zijt ons nabij.

Daarop is de derde gestalte tot ons gekomen, onzichtbaar en zwijgend in het duister. Doch haar handen streken over mijn haren en hoofd, en ik weerde niet af. Haar lichaam drong zich tegen het mijne als een warme scheut wijn, zacht als een wolk langs een dorre kruin, naar Antonius heen..

Zijn roep kromp ineen als een krakende tak die verbreekt; zijn stem wrong tezamen en riep: Als Laurentius, leg mij op het gloeiende rooster. En zijn verschrompelde handen hieven mijn armen omhoog tot een kruis.

[p. 15]

Antonius en ik, de kruisen der moordenaars naast het uwe, alleen, verlaten, in de woestijn van Libije.

Bij de laatste nocturn zond de abt mij hierheen, dat ik rusten zou in uw witte tempelschaduw.

Na de bange nacht, haast U mij te helpen.

Ad laudes.

Uit de verte komt uw licht ons tegemoet, van achter een hoogen berg. Al de verschrikking der nacht heeft zich opeengestapeld; maar gij doet ze verdwijnen in een blauwe mist. Het dal van uw vrede ligt open voor ons, en uw zon beschijnt den weg, opdat wij schielijk zullen dalen naar uw vette weiden.

Langs het pad staat de kleine witte pinksterblom en de slanke groene varen. Gij richt onze schreden naar de stille wijzers der cypressen, en ritselt hun sprakeloos vermaan.

Gij wringt het bochtige weegje door een wond van olijven; zelfs het zwart wordt ons een verheugenis.

Hoe zal ik u genoegzaam prijzen, nu ik het dal vol liederen vind van lijster en vink; nu de zon langs de ranken ritselt en duikelt door de dellingen.

Waaraan zullen wij de vreugde meten van deze uitgestrekte vlakte die gaat van heuvel tot heuvel? Want gij schuilt achter gindschen gouden berg, en de purperen zon is een waaier voor uw hand. Uw elleboog rust op de kruin van een eik, de laatste eik van 't plateau. En gij ziet uw kinderkens wandelen ten dale waart, in den advent van het glorievol middag-uur.

Gij zijt onze verwachting, onze éénige verwachting.

Daarom loven U de ochtend, de zon en alle sterren.

Daarom loven U de vogels, de muggen en alle dieren.

Daarom looft U Sint Franciscus met zijn heerlijk zonnelied.

En wij, die uwe kinderen zijn, de mieren naar een vruchtbaar dal.

Wij weten: tot Uw lof hebt gij de wereld zoo mooi gemaakt.

Ad primam.

Bedenkt: toen ik een kind was. De hand van vader, groot om mijn kleine hand, de lach van moeder, groot over mijn kleine hart. En kenloos beseften wij: Gij zijt het, die onze jeugd verblijdt.

Ad tertiam.

Nog hoor ik de echo van het oudste verhaal: Hoe gij geboren werdt in een armen stal. Met os en ezel heb ik geloopen door veld en

[p. 16]

beemd, en te laat heb ik hun tale verstaan: hoe dicht zij stonden bij uw oudste kruis. Alléén ben ik verder gegaan.

Ad sextam.

Libera nos a demono meridiano! Want op uw heerlijkste middaguur heb ik bij de dorschers gezeten in de schaduw der schoven en geluisterd naar het veile lied der herders. Onnutte voeten dansten op uw dorschvloer bij zot gepijp. En wij hebben niet gehoord hoe uw onweer voorbijtrok op het bijtende middaguur.

De honden hebben kreunend geblaft naar uw bliksem; onderwijl sloegen onze pauken en klepten brocaten sandalen. Doch al te ras kleppert achter ons het leprozen-geklap van de dood ...

Vergeef ons, ach vergeef ons deze dwaasheid.

Ad nonam.

Want eer de zon gedaald is, bezinnen wij ons reeds. Wij merken onze verwarring, en staan alléén in de danszaal. Slechts de vale schaduw is onze schuwe metgezel. En als schichtige paarden rennen wij alle wegen af, naar U, naar U heen. Sluit voor ons alle afgronden, dat wij niet vallen, en zend Raphaël tot Tobias' zoon. Zie in het late uur der nonen waakt om mij mijns vaders herdenking, die uw trouwe dienaar was...

Ad vesperam.

Wij staan aan de laatste balusters, op het terras van uw dag. Onder ons hebt gij de wereld opengelegd: alle bergen en steden en weiden. In gloeiend karmijn daalt uw zon, en westwaarts dooft verbleekend purper. Uw vrede zweeft in zilv'ren nevel neder; gij hult ons laat gelaat in rag van teederheid.

Dieper zinkt uw zon in de afgrond achter de bergen, zooals ons gloeiend hart in uw oneindigheid. En ons herdenken zweeft in een witte volk naar 't eindeloos blauw. Dit uur stuift poeier-goud daarop.

En wie U kent, weet dat gij zeer nabij zijt; hij weet het aan de schoonheid van alles wat gij schiept. Hij weet het aan de liefde van Franciscus, en aan het kloppen van zijn eigen hart.

Ad completorium.

Daarom mijn broeders, weest sober, waakt en bidt. Uit de bange Antonius-nacht zal morgen de jonge morgen ons wekken. Stel voor ons een wachter aan de poort van onze droomen, en een engel over

[p. 17]

elke verwachting. Want in de eenzaamheid van onze nachten zijn wij niet alleen; tot Nicodemus spreekt gij als het gansch verstild is naar alle zijden.

 
De wereld versterft in de laatste schemer rondom uw stem,
 
Maar uw woorden zijn eeuwig,
 
en onvergankelijk.

Assisi 18-XII-1925

ALBERT HELMAN.