[p. 18]

Herders en schapen

De jonge beeldhouwer schreef z'n 237en recommandatiebrief, en kreeg voor de 237e keer nul op 't rekest.

Deze maal werd hij niet als een landloopende sigarenmaker van de pastoriedeur gewezen met: ‘vandaag niet noodig’, maar mocht een hartelijken brief ontvangen, welke voor een goed deel de daarin vervatte teleurstelling vergoedde. Wij zijn in de gelegenheid 't antwoord van den beeldhouwer op dezen brief te publiceren:

 

ZeerEerwaarde Pater,

 

Mocht al eenerzijds Uw vriendelijk schrijven voor mij de bekende teleurstelling inhouden, dat in een beeldhouwer naar alle waarschijnlijkheid reeds was voorzien, anderzijds was Uw brief voor mij een ware verademing.

Het is mij nog maar zelden, ik mag zeggen bijna nooit, voorgekomen, dat een geestelijke op een dergelijk verzoek op een zoo hartelijke en steunende wijze reageerde als U heeft willen doen.

Toen ik Uw brief had uitgelezen was het gevoel teleurgesteld te zijn geheel geweken voor het besef nu iemand onder de geestelijken gevonden te hebben, die de bijna algemeene vlakke meeningloosheid in die kring breekt, door met een hartelijk woord uit een overtuiging voortgekomen, jonge goedwillende kunstenaars een hart onder den riem te steken.

Mocht het toch eens zoo worden, dat de geestelijke leidslieden ervan overtuigd waren, welk een zeer intens, in wezen en daad naar God gericht leven, er wordt genegeerd en ontkracht door hunne gewaande intellectueele en aesthetische superioriteit.

Wanneer velen hunner maar eenigszins duidelijk was, wat in abstracto kunst is, en welke geestelijke faculteiten samenwerken om een ding tot kunst te maken, dan zou men thans alleen al om praktisch-apologetische redenen zich verplicht voelen een onmisbare plaats in het kamp van kunstenaars te bezetten om hard te werken aan hun geestelijke gesteldheid, de religieuze intensiteit, die in dezelfde mate, als ze in den kunstenaar aanwezig is, resulteeren zal in zijn kunstproducten.

Het zal wel geen twistpunt meer zijn, welke invloed er van de kunst ten goed of ten kwade kan uitgaan; daar de kunst zeer zeker behoort tot de belangrijke geestelijke goederen der menschheid is het onze plicht aan hare werking bijzondere aandacht te besteden. Daar

[p. 19]

nu elke geestelijke kracht, ook die, ja vooral die, om kunst te maken, volgens ons geloof in dienst moet staan van God en dus naar God moet terugkeeren, zal de kunstenaar vóór alles een naar God gericht leven moeten leiden om de zekerheid te bezitten een gezegenden arbeid te verrichten.

De onder den naam ‘kunst’ geproduceerde producten, waarmee onze Roomsche gemeenschap in dezen tijd overstroomd en bekocht wordt, die alleen het uiterlijke kleedje (en dit nog alleen voor de oppervlakkigen) van ‘Roomschheid’ suggereeren, zeggen ons omtrent dit geestelijk leven niets en zijn onzen eeredienst onwaardig.

Zij inspireeren het geloofsleven niet omdat geen geloofsleven er zich in heeft uitgesproken, omdat het geen door de kracht van het innerlijk leven gedwongen gebed was. En al moeten wij aannemen, dat zij aan vele simpelen iets te zeggen hebben: het ongewenschte van den toestand is daarmee niet weggenomen.

Laten wij ervan overtuigd zijn, dat de vorm der kunst het zeer persoonlijk geschenk is en het zeer bijzonder recht van den kunstenaar, naarmate het evenzeer voor den kunstenaar zooals voor ieder ander mensch, een groote plicht is zijn leven te doordringen van Christus' geloof en Zijn Goddelijke Genaden. Laat de H. Moederkerk in haar geestelijken arbeiden bij de kunstenaars naar Zijn Woord: ‘Gaat en onderwijst’. Dan alleen zal godsdienstige kunst het gevolg kunnen zijn als de kunstenaar tenminste werkelijk kunstenaar is.

Kunstenaars maken kunnen we nooit. De gave moet aanwezig zijn; zij kan alleen ten goede werken wanneer de geest van den maker ten goede gericht is.

Nu de rationalistische levensopvatting voor haar failliet staat en de geesten der menschen verlicht schijnen te worden door de waarheid, dat er meer is dan we met ons zinnelijk leven en zinnelijk denken, kunnen benaderen, richt in de laatste jaren ook de kunst zich naar een gebied, waar waarde gehecht wordt aan het niet-zinnelijke. Het zou de moeite loonen dit na te gaan bij de talrijke zich voor heidensch, althans niet-geloovend, uitgevende kunstenaars.

De goeden onder hen beginnen intuïtief te beseffen, dat op dit niet-zinnelijke gebied van voortgang of verdieping geen sprake is zonder een vast uitgangspunt, waarover niet te twisten valt, dat dus bovennatuurlijk is, dat we als waarheid aannemen. Het groote woord ‘dogma’ schrikt hen nog heel erg af, maar hun gedachtengang is zeer positief in deze richting.

Ik spreek hier met eenige ervaring. Bij mij aan huis komen vaak katholieke en heidensche dichters, schilders, musici, maar ik kan u de stellige verzekering geven, dat bijna altijd de gesprekken uitloopen op een theologisch debat, waarbij de behoefte aan een, in dit bijzon-

[p. 20]

der geestelijk leven ingevoerd en geschoold priester schreeuwend wordt.

Is het te verwonderen, wanneer zich onder jongeren een verbittering vormt tegen de geestelijken in het maatschappelijk leven? 't Is de schuld van hun jeugd, dat ze vaak veralgemeenen, maar leiden de omstandigheden hier niet toe en wordt het daardoor niet begrijpelijk al is het niet, zooals het daar staat, aanvaardbaar?

Zou men niet goed doen te bedenken, dat in hun jonge levens sensitieve perioden voorkomen, bij den kunstenaar bijzonder, uit den aard van zijn bijzonderen arbeid, waarin de negatie of de aanslag op dat aparte deel van hun geestelijk leven een zeer langdurigen, funesten invloed achterlaat, welke toch immers niet gunstig kan werken op hun innerlijk leven?

Het zou niet goed zijn ze voor het oog der menschen op een voetstuk te plaatsen. Dit zou funest zijn, want het zijn ook maar menschen, maar uit naam van de reputatie van de H. Moederkerk mag ik eischen, dat ze naar hun aard met wijsheid geleid en behandeld worden.

Om dit te kunnen is immers de kennis van hun aard en bijzondere gesteldheid een eerste vereischte. En juist daaraan ontbreekt het den meesten geestelijken helaas. Over de oorzaken hiervan kan ik alleen vermoedens hebben. Wanneer ik zie met hoeveel wanbegrip het grootste deel der kerken zijn opgetuigd, van de architectuur van het gebouw tot de misgewaden, moet ik er dan niet toe besluiten, dat op de seminaria niet een enkel goed woord over kunst wordt gesproken? Ook vermoed ik wel, dat er een paar boekjes zullen worden ‘durchstudiert’ over kunstgeschiedenis, waarvan het practisch resultaat is de meening ‘dat ze het tegenwoordig maar beroerd afleggen tegen die lui van vroeger’ en ‘als ik een kerk laat bouwen moet 't gothiek of romaansch of zoo zijn’. Zij beseffen niet, dat die ‘lui’ van vroeger de geheele gemeenschap was, dat die kunst de steenen taal van een tijd is, dat de geest goed was voor allen tijd, maar de vorm eigenheid van dien tijd was. Welke vorm is voor allen tijd? De doode vorm alleen, en dan nog betrekkelijk. Al wat leeft verandert van vorm, al blijft de geest dezelfde. Alleen die vorm is goed, die in de goede gesteldheid wordt gemaakt.

De gothiekplegers, die diefstal plegen ten nadeele van een verleden tijdperk, beroepen zich op die traditie, welke niet toestaat, dat er vormveranderingen komen. Zij beseffen niet, dat een kunstenaar zijn werk als heilige ernst neemt, al gaat het naar den vorm dwars in tegen hetgeen door vorige geslachten werd veroverd, en door latere geslachten als officieel werd gewaarmerkt. Zij willen traditie zien als behoud van den vorm van het materiaal. Is de traditie waarmee de

[p. 21]

kunstenaar dan rekening moet houden een materieele aangelegenheid? Is niet veeleer de traditie een zuiver geestelijke zaak, die gezien moet worden als de voortzetting van het geloof door de geslachten. Wanneer de geloovigen met den priester voorop, er voor zorgen, dat deze traditie wordt gehandhaafd, dan vinden ze alle jonge katholieke kunstenaars aan hun zijde.

Wanneer dit de tijden door gebeurd was, dan zouden er zich geen revolutionaire omwentelingen in de kunst hebben voorgedaan, dan zou de rustige zekerheid van een goed geloofsleven door heel de gemeenschap er borg voor zijn geweest, dat men nu niet verstoord behoefde op te blikken bij den schreeuw der jonge kunst naar zuiverheid en innerlijke doelmatigheid.

Laten zij dus goed begrijpen, dat traditie meer een zaak is van de toekomst dan van het verleden, dat we de kunst alleen een harmonisch groeiend leven kunnen verzekeren, wanneer we het geloof verzorgen, den kunstenaar naar zijn aard behandelen en bijstaan en hem vrij te laten op dat terrein, waar hij rekenschap geeft van een Godsgeschenk, dat zijn kunstenaarschap is, zijn onbetwistbaar eigendom.

Uw dnst.w. dn. in Xo.

 

J.v.d.S.