[p. 22]

Aquarium

De groene regenbogen dwarrelden door het water. Kwik glansde de bovenlaag; in platte glazen schijven braken de koralen de strooming. Groen was het land, de bodem, waarboven, zilver en laag, het water welfde.

De witte schildpadden groeiden naar het geslacht, hun vinpooten werden zwaarder en het schild hardde zich aan de rotspunten, Waar de kop in de romp schoof, werd de huid soepel, taai als leer, en golfde een rimpel slingerend achter de ronde oogen.

 

Toen Koewa-Kon de baai in kwam, en met zijn dunne vinnen de wieren aan het trillen sloeg, werd het jaar wakker.

Het leven werd onstuimig bemind.

Maar dit jongensachtige druk-doen van de schildpadden lag achter hem. Zijn kieuw-spleet brak forsch en regelmatig open, en zijn schubben waren gespannen en hard. Eerst deze winter was hij uit de rivier afgezakt, en zijn oogen konden nog niet gewennen aan het witte licht. In de Orinoco hing altijd schemer in het water, en was de strooming traag en eentonig. Ruige wieren, spitse kiembladen van de bodemplanten. Schaduw van bloemen en rond drijfgroen. Vallende bladen, neerbuigende watervruchten, slijmende wieren. De seizoenen hadden hun vast symbool en de symptomen waren zekerder dan de watertemperatuur. De grootste zwemmer van de school had een morgen zijn kieuwen tè langzaam en tè wijd geopend. Op een open plaats, waar het licht inviel, rende hij een tijd met de kop op het water, hard in kringen; toen draaide hij zijn geele buik naar de zon.

's Avonds was de heele troep uiteengestroomd, en hing Koewa-Kon te slapen onder een dikke vleezige waterbloem.

 

De zilvervisch leefde in angst. Schichtig krampten zij rond in 't licht, hun blauwe vinnen wentelden razend tegen de stroom. Koewa-Kon voelde dat er gevaar was achter de zware sluierwieren. Een roode zwaardman hakte met zijn scherpe onderkaak naar de snelle schietvisch. Hij zakte naar het halflicht, dieper, naar de duisternis, naar het mysterie van hoog en hol, de modder-schuilplaats van de electric-eel en de zachte bedden van sidderrog en zware meervallen.

Hoog, rechtlijnig langs de groene blaasplanten, zag hij de zeepaardjes vast staan op de stengels, de kronkels zacht trillend, naar de kop gerimpeld en geleed.

Toen sliep Koewa-Kon, zijn goud verduisterde naar zijn zwart, en zijn borst hing een zachte geul in de lauwe bodem.

[p. 23]

Venjadi was jong en schoon. Haar borst glansde als de kwikslag van spattend water. Waar haar rug afdeinde naar de scherp-gespleten staart brandde een blauw oog. Haar gezellen werden héél jong naar boven gerukt, toen het dunne kruisnet zijn scherpe ruiten over de bodem lei. Hun oogen trilden bol van ongekende angsten. Ze was alleen verder gezwommen en maakte de lange reis achter de zwierende staarten van troephaaien, die hun buiken bleekten op het diepste water. Ze zwom, fijn en teer, in het schroevend zog van de kapers. Haar lijf was onrustig, en heel de stroom der gestorven Venjadis raasde in haar bloed. Zij sloeg haar slijm af aan de harde takken die uit de oever staken, en haar zilver en blauw vonkte in de kolken van iedere rivier en achter de kalme bochten van kreeken en waterloopen. Toen wendde haar kop zich naar de baai. Het geslacht lokte; ze zag de paringdansen van de gouden zeelt, en de schichtige sprongen van Loekawaa, die zijn liefste volgde in de schaduwranden van het oeverhout.

Toen haar schaduw recht onder haar voortschoof, een lange vlek die spitste naar de duisternis, voelde ze, hoe het warme water van de baai onder haar borst en over haar rug schoof.

 

Koewa-Kon zag haar blinken onder de waterlijn, en beminde haar. Zijn goud en zwart gierde achter haar zilver en blauw, zij spanden een regenboog door de diepten, en hun spel was 'n vurige verschrikking.

 

De middag was bijna vol, toen Koewa-Dee, voor het eerst in dat jaar, zijn man-zijn voelde. Zijn bek stond trillend aan de oeverplanten en op zijn bolle oog balanceerde hij het beweeglijk waterbeeld. Toen hij Venjadi zag, met de snelle Koewa-Kon achter zich, kop aan staart, voelde hij dat het jaar weer rijp was. In zijn paringvlekken gloeide het bloed en zijn staart schroefde strak en scherp naar het wijfje. Venjadi zag de snelle zwemmer aan haar zijde. Het gloeide aan bei haar kanten, zwart en goud, en ze wist niet met wie ze gaan zou. Het was de eerste maal, en ze kon niet weten, dat de dood voor een van beide moest komen eer de nacht inging. Plots schokten de lichten naar elkaar en dwarrelden gouden schubben naar de diepte. Ze hadden elkaar geraakt, waar het goud van de rug begint. Eer Venjadi kon vluchten hief Kon zijn dolkige stekel, zijn rugdoorn, en schoot zijn blikkering onder de buik van Dee. Toen Venjadi keerde, wolkte bloed uit zijn kieuwen, en hing een rose darmpijpje slijmend uit zijn buik. Koewa-Kon bleef onder hem, in vlugge cirkels, tot er meer bloed kwam, en hij zijn buik héél langzaam naar de zon draaide.

Het wijfje zwom gewillig mee, naar de zwarte kreeken, diep in de

[p. 24]

baai. De nacht viel over hun water, en hun flanken deinden op de grondstroom.

Het leven werd tusschen hen zoet.

 

De zeilen stonden als bruine heuvelwanden. Alle touwen lagen geklemd in de blokken, de bolle doeken waren bij-gebrasd tot alle schoten spanden. Het water raasde aan de oude steven en de spanten kraakten van de ontzaglijke druk.

Noord-Noord-West liep de ‘Santa-Maria’ scherp op de wind; in de ruimen geurde een groote lading kruiden, waarvan de roken in wolken tot ver om de scheepswand hingen.

John Brown had geen wacht en geen slaap. Zijn roode kop steunde tegen de cocos-tros, die hoog-gewonden, het anker droeg. John zoog met zijn tong naar de laatste restjes rum, die in zijn wang-zak hingen. Zijn pijp wolkte traag en hij hield een dik boek in zijn hand. ‘Tales of....’. Verder was er een teer-vlek. Hij had gelezen tot de wind zwakker werd, en de kruidengeur aan zijn wimpers hing. Zijn hoofd zakte in de touwen, en zijn hand liet het boek los. De ‘Tales of....’ maakten maar weinig leven, toen ze dansten in het boegschuim. En de ‘Santa Maria’ liep Noord-Noord-West, en scherp op de wind.

Het water liep langzaam door alle haarbuisjes in het papier, de lijm werd ontbonden, en alle hout en papierstof zwol. Tot het boek, zwaargezogen, met één pàffende luchtbel, en een paar geluidlooze, zonk.

 

Na een paar weken leek het boek altijd in de Avondbaai geweest te zijn. Het stond schrijlings met de bandhoeken in de modder, en kleurde al grijs naar de bodem. Koewa-Kon was de eerste, die onder de nieuwe poort doorzwom, en boven zich het lettermozaïek zag, een voornaam licht en donker. 's Avonds, toen het maanlicht schichtig over kreek en lagune trilde, ging Venjadi in in de poort, en hield Koewa-Kon, zwart en goud, de wacht aan de duistere ingang.

Hun geslacht was zéér talrijk. Een goud en blauw firmament in het lauwe water van de Avondbaai.

 

ALBERT KUYLE.

September '25.