[p. 25]

Het verhaal van broeder Sigmond

Heel achter in de moestuin, waar de hoge kloostermuren verzakt waren, dat er een lange broeder over heen kon zien, - in 't uiterste hoekje stond broeder Sigmond. De dalende zon sneed alle hobbels en hoogten af, en een enkele boom of een eenzame man, als broeder Sigmond was, staakte omhoog in het veld. Och, hoe pover stond hij daar. Zijn haren kleed slonste van zijn schoudertjes naar zijn heupen, en van zijn heupen naar de grond. Zo zag hem daar vader Abt staan en hij zei: ‘De koejongen wordt broeder, zie een heiligenbeeld van broeder Sigmond.’

‘Hij is in gebed verzonken’ antwoordde Pater Pacifikus, die naast den abt op 't kloosterbordes stond. ‘De zon purpert zijn pij’.

‘Sancta Clara’, mompelde Broeder Sigmond achter in de moestuin, en z'n kaken spleten wijd, ‘de kou slaat op mijn ribben’. Met een sierlike boog sneed z'n spa de mestvaalt; de broeder schoof zijn magere vingers in z'n zakgaten en ging over 't muurtje staren, hoe lang de schaduw werd van de lage stenen; in de verte kwam al wit als een kokosschijfje de maan achter vier populieren.

De broeder floot dunnetjes een deuntje, van twee maanden her, toen hij de koeien van het konvent de heuvel opdreef; de straatwijs was al jaren oud.

's Avonds na de psalmen, - toen broeder Sigmond onvermoeid gepoogd had van zijn schraal geluid een monnikenstem te maken: vol en snel, om met de kadans der verzen mee te kunnen deinen, - toen de rijen der monniken naar de vele deuren schimden, - 't Salve Regina verloor zich in de gewelven en galmde lang na, dat Sigmond dacht de vaart van 't lied naar de hemel te kunnen volgen - toen riep vader Abt met een wenk broeder Sigmond op z'n kamer.

Op de ruwgele schrijftafel stond er een eind kaars te vlamwaaien; die speelde met 't volle gezicht van den Abt en de groeven en holten van Sigmonds gelaat.

Maar 't gesprek wilde niet vlotten. Vader Abt was: Vader Abt der heilige evenwichtigheid; broeder Sigmond voelde zijn hart dartelen alsof 't vol kwajongensverlangens zat, - dat kwam omdat de wind met de ruitjes klapperde.

‘Ik zie je knieën door de pij’ galmde de eerwaardige stem. ‘Pater Benediktus' kleed kun je vragen.’

‘Requiescat’ krijgste Sigmond vroom. ‘Pater Wenfried is 't laatst begraven.’

‘Vraag de pij van Benediktus’ antwoordde de Abt streng, - en hij vervolgde, - de ruitjes hoorden 't even af - ‘en - wil je altijd nog

[p. 26]

gaarn' in 't koor der broeders komen? Zie, broeder Sigmond, je moet de pijen van de dode Paters dragen, en wat nog erger is, de koeien drijf je niet meer de heuvels op, en op de heuvels blijven misschien goede herinneringen.’ Dit zei de Abt welgemeend.

‘Hi, hi’, lachte de broeder ‘ik word een vroom monnik. Hoor, de wind praat met de ruitjes. De tijd van praten is voorbij. De herderinnen worden oud en de koejongens kreupel. Nee, als vader Abt mij aan wil nemen, kom ik in 't koor der broeders.’

‘Zó ga met Gods zegen,’ zei de Abt en hij geeuwde.

‘Al in een nieuwe pij’ dacht Sigmond.

De volgende avond kwam Pater Pacifikus naar 't lage muurtje gewandeld; hij brevierde onderweg: hij had dunne lippen en geen ingevallen wangen; dat stond bij zijn blauwe ogen. Sigmond, de nieuwe broeder, spitte gebogen. Hij keek niet om of op, want er was maar een streepje purper tussen wat rood na een trieste dag.

‘Dag, broeder Sigmond’, groette de monnik met welgevallen. ‘De rozen geuren boven beter als hier de kool, Pater, of kunt U over 't kleine muurtje zien. Daar gaat 't meisje met heur emmers,’ - en 't Angelusklepeltje klonk in de dalende mist. ‘O’ zei de Pater en hij keerde. Na twintig afgepeinsde stappen keek hij om. Maar de broeder bad op z'n spa, en spitte verder, tot hij naar de vespers trok om opnieuw te oefenen in de vallen en rusten der psalmen. Maar het licht was karig, zijn oogen traag en zijn stem nog schriel.

Er kwam toen een bevel dat de aardappelen tien meter hoger gerooid moesten worden en Sigmond dacht: 't is een heele stap van koejongen tot werkbroeder. Na de arbeid stond hij naar de populieren te zien. En als 't melkmeisje langs kwam, riep hij gul: ‘Gedag, ik ben toch al half op weg, mijn groeten aan de zusters’. En haar rijpe stem zong door de schemer: ‘Adee, Rochus-Sigmondus’.

‘'k Had toch een klinkende naam als koejongen’ peinsde de broeder; hij lichtte zijn pij voor de bordestreetjes.

In zijn eerste proeftijd was broeder Sigmond wantrouwend en heel vreesachtig. Als zijn schriel stemmetje over een woord gevallen was en 't kwam: Amen nakrijsen in de stilte, als hij in 'n wonderlik peinzen uit de rij der moniken rolde, dan verwachtte hij 's avonds in 't waaiend kaarsvlammetje de ademtocht van Vader Abt te zien, een wit wolkje in de duisternis en de simpele vraag: En wil je nog altijd in 't koor der broeders komen? Vader Abt vroeg dat maar eenmaal.

 

WIM SNITKER.

(Wordt voortgezet)