[p. 177]
‘Les sodats de Dieu’
De kamer is zwart.
de nacht staat scherp in de ramen gebrand
hard en hel als een diamant.
(ik zit naast het bed
en houd den stervende bij de hand.)
maar hij heeft zich afgewend naar den wand
voor het laatste gevecht, oog om oog
met God en den Dood, tand om tand.
hij hoort den dreunenden stap der soldaten
die langs de straten der eeuwigheid schrijden.
hij heeft zijn leven achtergelaten, de dag is verbrand.
(o! om éen uur van de sneeuwwitte tijden
dat wij op snelle onstuimige paarden
stormachtig den stralenden morgen doorreden ....
maar leven en liefde werd hem een legende)
hij zegt:
‘geef mij een zwaard’
de soldaten komen nader en nader....
dan, een ondeelbaar oogenblik later:
‘jij, Radiguet?! jij, die aan mijn zijde
een zwarte engel God zoudt bestrijden!’
maar Raymond, die zijn leven lang heeft gezwegen,
zwijgt, en grijpt naar zijn zwaard.
[p. 178]
het gevecht.
zij staan op de bres
die het fort van den tijd
splijt in den ringmuur der eeuwigheid. -
arm hart, arm hart.
dappere, dappere citadel.
nog éen nacht, nog éen uur, nog éen tel.
H. MARSMAN