[p. 194]

De Haven

 
We zijn in een kroeg aan de haven geweest;
 
we dronken er ‘Rhum van den Heiligen Geest’.
 
 
 
De vliegenserre jeukte van verf,
 
de zon hing over de Rijksscheepswerf.
 
 
 
Toen keek de kroegbaas. O, zijn baard
 
was ernstig en zijn neus hing zwaar;
 
rood van jenevermeien en een hoog verdriet.
 
 
 
De rhum was bruin.
 
Hij schonk schuin; óver het glas,
 
alsof hij de borst van West-Indië was.
 
 
 
Hij had de oude kinderkop van Jules Verne.
 
‘Nu ben je in Afrika’, zei hij.
 
Zijn dochter speelde boven ‘In die Ferne’.
 
 
 
Hij huilde zout. Ik dronk het glas,
 
en keek op zijn baard hoe laat het was.
 
 
 
Toen sliep hij als Strogoff, met open mond.
 
Ik dwaalde nog laat de haven rond.
 
 
 
ALBERT KUYLE.

Tunis '26.