[p. 277]

Kroniek

Muziek
Jean Wiéner in de bioscoop.

In de Groene Amsterdammer heeft Constant van Wessem er over geklaagd dat de pianist Jean Wiéner, die te Amsterdam in het Tuschinski-theater optrad, niet speelde in een passender omgeving. Dit nu is een misvatting, want zou Wiéner anders niets terecht gekomen zijn in een van die rood-pluche zalen die nog rieken naar Brahms en bij voorkeur worden opgeverfd met een verbleeking van Pruisisch blauw?

Maar komaan, deze muziek is ook niet voor lieden die een saxophoon van mindere komaf vinden in tegenwoordigheid van een Eroïca-partituur, en evenmin voor de mannen die ingewikkelde motivische constructies maken van structuurloos klanken-protoplasma.

Enfin... Wiéner's muziek is voor doodeenvoudige lieden, die 't geweldig interessant vinden dat hij saxophoon op de piano speelt, en trombone-klanken uit een klavierbas haalt. Die 't heerlijk vinden dat hij met zulk een mirakelsche techniek de Ragtimes afdraait en de Hawaïan Song zoo zoet weet te doen wiegen, dat je het lijfelijk gevoel krijgt van te liggen in een hangmat tusschen de palmen van Papeete. Wij zouden kunnen spreken over de ‘artistieke’ beteekenis van Wiéner. Maar laten wij dat rustig overlaten aan de auteurs van de concertgebouw-programma's. En er zal wel een essai-tje daarover op stapel staan in ‘De Muziek’.

Wat ons betreft .... de stoelen in Tuschinski zitten gemakkelijk; je moogt een cigaret rooken en een biertje drinken terwijl de muziek je tegemoet waait. Lâchons les symphonies. Weg met het muziek-mausoleum.

L.L.

Invitation a la valse.

Een briefje voor Jos van Wel.

Dat had ik je natuurlijk ook met de post kunnen sturen Zoo'n heel gemeen, kort en nijdig briefje. Dat zou je dan gekregen hebben op een mooie herfstavond terwijl je erover zat te denken: hoe toch vroeger alles heel anders was dan tegenwoordig. Maar ik weet precies wat er dan zou gebeuren. Je zou het lezen, en een vervelende avond hebben. Maar de volgende dag werkte je journalistieke geest: niets van aantrekken, doodgewoon laten kletsen.

En ik had dan toch iets méér bedoeld met het schrijven van zoo'n briefje, nietwaar?

Daarom zul je het hier moeten lezen. Ik heb dan ook nog het groote voordeel, dat al die andere menschen óók zitten te wachten op je antwoord. Want ik ga je wat vragen.

Waarom of jij zoo weinig van je laat hooren! Men heeft me verteld dat jij een boerenleenbank was begonnen met een schandalig-hooge rentestandaard; ik heb het met overtuiging tegengesproken; later ging het gerucht dat je je met Overmaat had verzoend op een diner dat Max van Poll daarvoor had in elkaar gespijkerd. We hebben het wéér niet geloofd.

Maar ondertusschen zit ik toch mezelf te vervelen met de vraag: wàt jij nu eigenlijk wèl uitvoert? Woon je nog in Helmond, in dat huis met die schrikaanjagende deur? Já tòch? En schrijf je nog wel eens? En waar drukken ze dat? Niet in de Nieuwe Eeuw. God nee, man, dàt weet ik wel. Professoren, Nijmegen, mimiek, cultuur, woorden en daden, avondroodste zonnephilologie, en zoo meer, en zoo meer. Wat een tijd was dat vroeger, hè, toen ze het groene schrijfkanon nog niet vernageld hadden en er een bronzen Jan Salie onder een koepel van gemaakt. Man, die tijd van: de eerste klap is een daalder waard, toen er nog ráák geschoten werd, op de mannen met baarden! Dàt is natuurlijk voorbij: zelfs òns haar begint al uit te vallen, en ik betrap mezelf op ingebeelde streelbewegingen langs een onzichtbare baard.

Maar er valt toch nog wel het een en ander te zeggen, zou ik zoo denken. Van die dingen, die vragen om een pittig commentaar, om een nijdige maar eerlijke opmerking. Elke keer wachten we dan; of we je niet ineens fèl ergens uit een hoek zullen zien schieten, woest bijtend naar een paar slappe professorale beenen, of vreugdig huilend om een zot bedenksel van een of andere journalist die is vastgeroest in een hersenlooze voor-de-goedezaak redactie.

Want die vacantie van jou kan niet eeuwig duren. Je bent zooiets als een redenaar, die midden onder een speech (hij staat op een groot balcon, tusschen

[p. 278]

twee zuilen, en het enorme plein is volgeloopen met volk) de deuren achter zich sluit, en binnen gaat, zitten limonade drinken. Dan blijven die menschen maar in de regen staan! En daar trek je je niets van aan? Je hebt een geloof gepredikt, en je hebt veel bekeerlingen gemaakt. En toen dat aantal steeds meer groeide, en er iedere keer opnieuw werd geroepen dat jij op de katheder moest komen, dat je wéér moest spreken, toen .... pats, boem .... Jos. van Wel ging in retraite in de eenzame binnenkamer. En daar zit 'ie nog.

 

Jos, keer terug onder de vulpenstrijders! We wachten je!

ALBERT KUYLE.

Sentimenteele ervaring.

Zondagmiddag op van Gogh tentoonstelling in het Stedelijk Museum, georganiseerd voor het internationale A.J.C. Pinksterfeest. Veel kijkers in de puberteitsjaren; manchester; merkwaardig contrast tusschen deze welvarende confectie-achterkleinkinderen en de vlammen aan de wand. Want van Gogh - voorbij - is vulkanisch.

Er komt binnen 'n mannetje met klein zoontje; type dat tentoonstellingen bekijkt, precies om dezelfde reden als trouwerijen en de Koningin. Het is kortzichtig het daarom te verachten; zij willen immers leven met onberedeneerde illusies. Maar daarom rekenen zij er ook niet op entrée te moeten betalen, zooals hier. En zij worden er dan ook uitgegooid, zooals hier, barsch, door den ‘mijnheer’ aan het tafeltje. Ja, de S.D.A.P. wil de kunst aan het volk brengen.

S.v.R.

De grote onbekende.

Nee, dat had je niet moeten doen. Nou weet je, hoe weinig geheimen hier in ons landje verborgen blijven. Hoe kon je dan op zo'n verwaten toon vragen, of de pater de naam van Maecenas wil noemen, terwijl je immers wel ná kon rekenen, dat hij lont heeft moeten ruiken, vóór hij die beschuldiging durfde neerschrijven? De enigste manier, om nog ons fatsoen te redden, lijkt me dan ook: zèlf maar 't geheim te ontsluieren.

 

Hoe lang is 't al geleden, dat we bij elkaar kwamen, en dat de eerste woorden gezegd werden over 'n tijdschrift? 't Was in de dagen, dat de verscheurdheid een zeer gewild artiekel was op de verzenbeurs, en dat de dichters langs de straten liepen met monden, open van Godshonger. We aten vele ponden pinda's op. Heeft 't niet ernstig in onze bedoeling gelegen 't tijdschrift ‘De R.K. apennoot’ te noemen? We dronken vele liters koffie; we boomden vele uren zwaar en geestdriftig. Toen 't ongelukkig oogenblik kwam, dat de droom waarheid moest worden, hebben we offervaardig in onze vestzakken gegrepen. Tussen de oosterse nootjes werd 't fons gedeponeerd: ƒ 2.37.

De jeugdige secretaris heeft daar postzegels en tabak voor gekocht.

Toen zagen we, dat 't zó niet ging. En in 'n volgende vergadering onderzochten we de mogelikheden om geld te krijgen. Wij? We hadden niets, niet eens genoeg, om een abonnement te nemen op andere tijdschriften. Anders hadden we toch ook nooit zèlf 'n zaakje begonnen?

't Gevolg was, dat de secretaris er op uitgestuurd werd. Hoeveel douairières heeft hij niet bezocht en bezworen? Hoeveel malen werd hij niet door verbolgen kapitalisten de vestibule uitgeslingerd, als hij probeerde door te dringen tot hun vrouwen en brandkasten? 'n Paar maal in de week bracht hij verslag uit van z'n tochten naar 't begeerde goud. Wij zaten dan knarsetandend om de tafel met apennootjes en grepen wéér in onze vestzakken. Opnieuw werd 'n fonds gesticht: ƒ 1.83. En de volgende dag rookte de secretaris weer behoorlike tabak.

Tot .... tot ....

en dacht je nou heusch, dat deze wonderlike geschiedenis verborgen kon blijven? Tot ‘hij’ kwam.

Vèrs uit 't krankzinnigengesticht.

Vier uur lang praatte hij aan één stuk en bewees, door te bewijzen dat hij niet gek was, dat hij wèl gek was. We rilden op op onze stoelen. We zeiden één voor één, dat je duidelik kon zien, hoe ontzaglik normaal hij was. We vonden óók de krankzinnigengestichten inrichtingen vòl bedrog en leugen. We kregen tranen in de ogen, om de brieven, die hij z'n vrouw had geschreven. We bleven vèr van 'm af, maar luisterden, luisterden, met veel toewijding.

En ondertussen loerden we naar de plek, waar z'n portefeuille moest zitten. We hadden de hele nacht wel dóór willen luisteren, we hadden ons-zelf gèk willen verklaren, om de portefeuille, de portefeuille.

 

En 't gevolg? Zie het tijdschrift. Een lust voor het oog. Zie onze vergaderingen: de secretaris achter 'n weelderig buro, omringd door talrijke tiepistes. De redakteuren liggen op divans en laten zich

[p. 279]

koelte toewuiven door gegallonneerde bedienden. Die dragen op straat 'n pet met gouden letters: Doe Goed.

Op kosten van het tijdschrift kon de secretaris gedurende 8 maanden een luxueuse reis ondernemen naar Afrika.

 

Nee dat had je niet moeten doen.

Op een of andere manier is de pater natuurlik er achter gekomen.

Om 'm vóór te zijn, heb 'k, helaas, 't geheim moeten ontsluieren.

H.K.

Slips-of-the-pen.

I. Peri Gunaikoon.

Zeg mij, Pascha, jij die honderd vrouwen hebt, of je er ooit één zag, die vernuft genoeg bezat, wanneer haar meening op de punt van een dilemna draaiend, als een kompasnaald wijzen moest het juiste Noorden ....

Spreek me niet van gevoel ....

Te zwoel is de wind van romantiek over ons heengewaaid. Als het griezelen van een visscher wanneer een aal langs zijn beenen glijdt, zóó is onze flirt.

En voor de rest?

Ik paar, gij paart, hij paart .... tóch.

En deze tijden zijn niet-eens vruchtbaar; waar zijn je duizend kinderen, Pacha?

Je zegt ....? Aha!

De vrouw een oceaan van nietigheid; de man als een duiker, in de glazen klok van zijn egoisme, droog bij al die nattigheid.

Maar hoe benauwd, en .... al is 't romantisch .... hoe eenzaam .... hihi, tusschen al die vrouwen .... zèlf een dilemna.

Arme Pacha, jij die er honderd hebt ....

II. Cousine de Rousseau.

Toen je in mijn straat kwam dacht je: Hier woont de levens-onmachtige, blind voor schoonheid, eenzelvig verschrompeld. En als je mij voor 't eerst sprak dit: Narkissos Boeken, muziek en Eroshet-Spiegelbeeld.

O Danseresje!

Nu weet je wat een dwaze hunkeraar ik ben. Gevoelloos als een Strawinskydans, neuropaat van huiskamerpluche en voorwereldlijke hoezen.

Tòch liefde?

Vooruit-dan-maar.

Dans voor mij, kind van een waschvrouw. Ik zal je geven het hoofd van Jokanaän. Mijn eigen kop, test waarin gedachten smeulen als brooze briketten. De vergelijking gaat wat mank.

Maar jij zoekt toch ook warmte als je die kop drukt aan je hart.

En ik zou zoo denken: je bent lief en goed, en kust mijn handen als ik gespeeld heb. Hond die de wonden lekt van zijn baas; men sprak vroeger van liefde-wonden ....

Dans, kind van Rousseau!

ALBERT HELMAN.

Professors benoeming delft.

Benoemd is als ‘geleerde’ D. Slothouwer, de architect van een school en een kerk in Utrecht. Het Bouwk. Weekbl. schreef dat deze man nu eens het leven zelf was, dat het leven hem omspoelde.

Goed - maar dan in het ondiepe bassin met leidingwater in een overdekte zweminrichting. Ik durf deze preciesheid niet te verzwijgen.

S.v.R.

Monumentaliteit.

Een geesel van ons volk; Amsterdam zal er nog eens aan barsten.

Een ongeloofelijk voorbeeld in Oslo.

Voor een ‘monumentale’ fontein werkt een beeldhouwer al 24 jaar aan het ontwerp. Het eerste stuk steen is juist op de bouwplaats gearriveerd en weegt 244 ton, dat is dus de lading van 25 goederenwagens. De nieuwe kunst voelt ‘de drang naar het minimum’.

Die fontein wordt dus blijkbaar tamelijk oud-bakken. De spreker, die hem in zal wijden, zal het niet merken. Maar wij wel.

S.v.R.