Opbouwende critiek
STAAT gij niet versteld over de gedurfde orginaliteit van dezen titel? Er is misschien niets zoozeer in discrediet als opbouwende critiek; hetgeen de opbouwende critiek aan haar eigen kampioenen te danken heeft. Men heeft tegenwoordig onder opbouwende critiek langzamerhand leeren verstaan een zeker waterig genre van welluidende woorden, die verstoppertje spelen met de angst van den opbouwenden criticus, om vooral zijn lezers geen angst aan te jagen. Dit heeft den ernstigen lezer dan ook van zijn opbouwenden criticus hopeloos vervreemd. Hij weet bij voorbaat, dat hij bij het ontbijt lezend in de stichtelijke kolommen der dagbladprofeten, vrij zal blijven van alle gewaagde ideeën, van alle ondraagelijke helderheden; immers de opbouwende criticus heeft andere belangen dan verschrikte toehoorders, die onder zijn betoog de zielsrust kwijtraken. Opbouwende critiek behoort tot ‘het’ publiek te zeggen: ‘Zie eens aan, de huidige wereld is nu wel een tranendal; maar let eens op die voortreffelijk aangebrachte groote lijn van den slag bij Poitiers (732) tot den Nieuwen Mensch van 1950! Weest niet bang, kinderen, de geschiedenis is hard en koud en onmeedoogend, maar wij, de opbouwende critici, zijn er ook nog, om haar op te warmen door onze eenvoudige commentaren!’ Door zoo, vriendelijk en bemoedigend, optimistisch en komisch, te spreken, is de opbouwende critiek voor onze dagen de preek-ersatz geworden, waaraan ‘‘de’’ moderne mensch zich laaft; door zich verleidelijk aan te passen aan de groote vraag naar veilig levensverkeer heeft zij het woord ‘opbouwend’ tot een caricatuur gemaakt.
Men is een zekere wijze van critiseeren als opbouwend gaan beschouwen, wanneer er geen onfatsoenlijke uitdrukkingen bij te pas kwamen. Men heeft aldus het misverstand gecultiveerd, dat opbouwende critiek het ware tegengestelde is van afbrekende critiek. Het afbreken, heeft men gezegd, is gemakkelijk genoeg, maar daarvan wordt de wereld niet beter; opbouwen, mijne heeren afbrekers, ziedaar de kunst! Neen, antwoorden wij thans, ziedaar juist het misverstand! Gij hebt blijkbaar nooit naar de ware afbrekers geluisterd, maar slechts naar hen, die men in populaire taal ‘kankerpitten’ pleegt te noemen!
Goede afbrekende critiek heeft steeds het onmiskenbaar accent van het opbouwen aan zich. Immers dàt opbouwen, waarvoor wij een pleidooi zouden wenschen te houden, is zoo ver verwijderd van het gemoedelijke, optimistische aan-den-weg-timmeren van zekere dagbladschrijvers, dat men er den nadruk op dient te leggen, dat hier één woord twee zeer verschillende begrippen dekt. Van Winston Churchill, die artikelen over den grooten oorlog schrijft vanuit zijn clubfauteuil, kan men met den besten wil niet zeggen, dat hij iets anders afbreekt dan wat reeds voor afbraak verkocht is; maar is hij daarom een opbouwend criticus van den grooten oorlog, en is Remarque het niet? Nietzsche's gansche werk breekt af, en doet niets anders dan dat; maar wie mag daarom beweren, dat hij, de schrijver van ‘Zarathustra’, zijn leven verdeed in negativiteit? De tegenstelling opbouwend-afbrekend is verwerpelijk; er is maar één tegenstelling, die voor het opbouwen niet beleedigend is: opbouwen-nabauwen. Alle waarachtige opbouwende critiek was ook steeds persoonlijke en doorleefde critiek, die van afbreken niet afkeerig pleegt te zijn. De rest, of zij gezellig opbouwt of kwaadaardig afbreekt, is nabauwen van gemeenplaatsen van anderen, om beangstigende, misschien doodelijke waarheden op te dirken tot hoffelijke elegante vleierijen.
Opbouwen-nabauwen. Wellicht kan deze combinatie iets bijdragen tot het eerherstel van een terecht als verdacht gebrandmerkt begrip.