Engelsche letteren
‘Tulips and Chimneys’, by E.E. Cummings. - Thomas Seltzer, New-York, 1924. 2.50 dollar.
ZIEHIER zijn zelfportret (hij is óók schilder): een sprongsgewijs omhooggaan van lenig omlijnde massa's, wier snelle stijging echter halverwege gebroken wordt door de breede horizontaliteit van een bed, een ordinair ijzeren ledikant; en boven deze contrastwerking van krachten een hoofd gelijk een El Greco-vlam: het linkeroog spot, het rechter staart tot voorbij den Dood. De mond daagt uit: ‘Wilt gij verbazen, ik weet verbazender dingen: boven uw verbeelding uit dartel ik duizelend, en denkt gij mij verdwenen in ijle leegte, dan doorwoelt mijn onverschilligheid reeds de aarde, als kende ik geen sterren, doch slechts slijk’.
Hij is een zéér aardsche hemeling, die weet dat achter elken horizon de Dood loert. De onsterfelijkheidsmanie veler dichters is hem volkomen vreemd, zijn geloof is de aanvaarding van het vooruitzicht, dat ook hij eenmaal zal neerdwarrelen als een blad, en vergaan:
Maar toch, wanneer hij de lente ziet, verliest hij zich aan haar schoonheid.
Doch dan opeens komt de grijns weer rond zijn mond om dit belachelijk ten doode gedoemde zich hernieuwen van een stokoude aarde, en hij gevoelt zich bedrogen, weet het zijn eigen schuld, en daarom scheldt hij:
Hij heeft al de facetten van een diamant, doch is aan den eenen kant nog pure steenkool. Hij is ongeschikt voor prettige bloemlezingen, niet omdat hij on-braaf zou wezen, o neen, al schrijft hij een verrukkelijk gedicht over zijn ontmoeting in een hittegolf met een-hem-van-vroeger-bekende-dame, nu liggend in een goot, die,
maar juist door deze bittere oprechtheid, die den bundel maakt tot een revue zijner vele stemmingen. Hij voert u door alle dimensie's van zijn wezen, en na den duizel der liefdesextasen, wanneer
ontwaakt gij met hem als sandwichman in de canyons der asphaltstraten, met een ziel platgedrukt tusschen twee planken. Doch als tegengift voor deze sombere oprechtheid eischt hij, dat gij ook zijn hebbelijkheden aanvaarden zult; zijn minachting voor elke interpunctie, het ronddobberen van losse woorden over de pagina, waardoor sommige verzen lijken op een uit het lood gezakte rij zwemmende eendjes. Verdenk hem echter niet van de truc der jonge dichters om met weinig woorden en veel wit een bundel te vormen, want hij opent, een jongere Spenser, met een Epithalamion, dat één-en-twintig hartstochtelijke stanza's telt.
Achter deze klassieke kohorte tirailleeren zijn overige verzen in een grillig gebroken linie, in los verband en felle kleur, als het ware een vreemdenlegioen, waarin elk de eigen taal spreekt. Zij ontmoeten weinig tegenstand, want de dreunende voortroepen hebben reeds korte metten gemaakt met de critici, die een keel kwamen opzetten over bandeloosheid-uit-onmacht en wat dies meer zij. Toch blijft hij voor alles de lyricus van het korte vers; lyricus echter zonder de associatie's van sentimentaliteit en ‘hik’-ziekte, doch in dien zin, dat hij de verhoudingen aller dingen, zichtbare en onzichtbare, herschept naar willekeur; een taalchemicus, die de vreemdsoortigste koppelingen van de oer-elementen substantief en adjectief aandurft. Zijn verbeelding, gelijk die der Kelten, is een sneeuwbal, die onder het rollen groeit, een vlam, die zichzelf aanstookt.
In den droom ontvlucht zijn lief hem driemaal; zij wordt waterlelie en hij jaagt haar na op een porfieren paard; dan hoort hij haar zingen in ‘a tree of tall marble’ en nu is de roode zonsondergang zijn strijdros; doch als zij ster wordt, en tusschen hen zwijgt de eeuwige ruimte, dan
en hij plukt haar uit de hand van God met het achteloos zelfverzekerd gebaar van een boerenjongen, die kersen plukt. Maar niet altijd is zijn scheppen hemelvaart; soms is de duistere kracht er:
en dadelijk daarop de terugslag, het besef van eigen tijdelijkheid tegenover zwijgend, zich zelf eeuwig vernieuwend natuurwonder:
Dan, om met Nijhoff te spreken, ‘zingen de woorden zich los van hun beteekenissen’, en:
en alle leefwezens worden marionetten, waaraan de Dood touwtjetrekt, temidden der bedriegelijke natuurdecoratie's; en in zoo'n stemming verhaalt hij hoe een ster sabbelt aan het aas van den morgenstond, en, eindelijk gevangen, weggerukt wordt, de eeuwigheid in, en peinst:
Tot opeens de liefde komt, en de verrukking terugkeert
Doch de Dood, die hem overal als een nachtmerrie achternaspookt, verschijnt ook hier; hij had afscheid van hem genomen in het doodslied op Buffalo Bill, dat eindigt in de angstige vraag:
Eén (again love I slowly gather of thy languorous mouth the thrilling flower) twée (love the breaking of your soul upon my lips) kussen, dan staat de Dood tusschen hen, en zijn hartstocht verdonkert zich tot deemoed, en hij weet dat in den Dood vergiffenis is voor haar zondige liefde:
In den droom keert zij tot hem terug:
Dit superbe sonnet, wel het beste uit den bundel, staat in de afdeeling ‘Unrealities’. Daarnaast staan de ‘Realities’, waarheen hij vlucht, wanneer de ziel de ijlheid der hemelstreken niet langer verdraagt; en moe van de marteling der ‘exquisite froms and whithers of existence’, zich haar tegendeel herinnert.
Dan schrijft hij kleine ijskoude drama's in één sonnetregel: ‘kitty’, sixteen, 5' 1", white, prostitute ...
Hij is psychisch onberekenbaar, en technisch onbetrapbaar. Een zéér aardsche hemeling.
Zie verder zijn zelfportret. De cirkel is voltooid. Ik groet u.
A. DEN DOOLAARD