Uit de tijdschriften
De Witte Mier
Met den 3en jaargang zijn, naast den heer Greshoff, in de redactie opgenomen J. van Krimpen en A.A.M. Stols. Van A.G. van Hamel brengt de aflevering een artikel over Wales en zijn Const van Retoriken; van Edmond Pilon een over de nieuwe Racine-uitgave van Lucien Dubech, welker tekst een nauwkeurige reproductie is der uitgave van 1697, de laatste welke vóor Racine's dood verscheen. J. Schouten geeft Enkele Aanteekeningen ter inleiding tot een vertaling van Molières Don Juan, het werk dat zoovele dichters na hem heeft geïnspireerd, die 't zelfde onderwerp hebben behandeld: Byron, Gluck, Mozart, A. Dumas, Prosper Mérimée, de Musset e.a. Giacomino Antonini deelt ons veel wetenswaardigs mede omtrent Antonio Fogazzaro, den eersten grooten romanschrijver die na Manzoni's ‘Promessi Sposi’ (1826) den ouden letterkundigen roem van Italië opnieuw in 't buitenland zou weten hoog te houden.
Voorts brengt de aflevering zes volle pagina's Hekeldichten van Cornelis Veth, die daarmede Den Gulden
Hoe onze teekenaar Wybo Meyer den Hekeldichter Cornelis Veth gezien heeft
(Caricatuur voor D.G.W.)
Winckel een kostelijken voorraad ‘Snippers’ aan de hand doet. Wij citeeren hier enkele van die uitvalletjes:
De Stem
Just Havelaar geeft drie fragmenten uit zijn binnenkort verschijnende ‘Weg tot de werkelijkheid’; 't zijn levendige jeugdherinneringen. Het is niet algemeen bekend dat Emily Bronte, de knappe zuster van Charlotte, behalve den opmerkelijken roman Wuthering Heights ook verzen geschreven heeft. J. de Gruyter brengt er ons mede in kennis.
Als ‘een schrijver van beproeving en leed’ wordt door H. van Loon François Mauriac gekarakteriseerd.
‘François Mauriac staat tusschen twee werelden in, de aardsche en de bovenaardsche, die door een middenstof verbonden zijn, welke van het aardsche en het boven-aardsche beide heeft. Die middenstof is het instinctieve of onderbewuste, dat zich in zijn boeken in een brandend zinnenleven uitspreekt. Een nauwelijks gelocaliseerde drift doorgiert zijn romans als een sirocco, men weet niet vanwaar, men weet niet waarheen’.
Top Naeff verrast ons weer eens met een episode uit het leven van haar Letje. Zagen we in een vroeger gedeelte Letje geëngageerd (ze wist zelf eigenlijk niet goed hoe het zoo kwam) nu worden we weer verzocht kind met haar te zijn, schoolmeisje tusschen haar twee voortreffelijke ouders. Superieur, ja, want:
‘Zou Mama haar ooit, op dien toon, met dezen vernietigenden nadruk, berispen bij het geringst vergrijp tegen de wereldorde indien zij zelve niet rotsvast in haar schoenen stond, even nadrukkelijk overtuigd was van haar eigen superioriteit als van haar dochter's onvermogen? En stond daar niet, onmiddellijk naast haar, een grootmoeder op de bres, welke geen gelegenheid voorbij liet gaan om den achteruitgang van het geslacht te bevestigen: “Neen, dan was je lieve moeder, toen zij zoo jong was als jij, een heel ander kind!” Oma, die het weten kon, die er tenminste bij was geweest....’
Dirk Coster heeft zich verdiept in de schoonheden van de film ‘Variété’ en schreef voorts een beschouwing over Ibsen's Nora in verband met de creatie van Else Mauhs.
De Vrije Bladen
Het laatste nr. van D.V.B. schijnt mij vooral belangrijk door twee stukken, een van P.N. van Eyck en een van Menno ter Braak. Van Eyck kiest in zijn artikel over ‘De Gids en onze dichterlijke beweging’ als uitgangspunt zijn bekend conflict met de Gids-redactie, doch zoekt de oorzaken van dit conflict thans dieper dan indertijd in zijn stuk in De Witte Mier.
‘Hierop komt het neer: tot welk wezen der poëzie, tot welke functie van het dichterschap voor hun persoonlijk leven de jongeren zich zullen belijden: of zij met mij de hoogste kunst in de volledigste uitdrukking van die rijpste en rijkste drie-eenheid van geest, ziel en lichaam, die volledigste menschen zullen zien, die wij de vleeschwording Gods zouden kunnen noemen, en of zij dit genoeg zullen achten om zich, in leven en dichten, op dat volmaaktste dichten als doel van hun gansche streven gericht te houden. D.w.z. of zij, noch in hun leven hun dichten, noch in hun dichten hun leven verzakend, als eenvoudige menschen, die de diepste beteekenis van hun streven in hun gansche levenswandel uitdrukken, van het dichterschap dat eene, alles omvattende midden maken, waaruit wij, ook al schrijven wij geen versregel, leven en groeien’.
Die roeping, dien dienst zult ge, meent Van Eyck, zoolang Roland Holst en Nijhoff hun tegenwoordige gedachten behouden, in De Gids afgewezen en bestreden vinden. In zijn Anti-thesen komt Menno ter Braak op tegen een vrij algemeen gehuldigde en door Marsman laatstelijk geuite meening als zou de oorsprong van den ondergang dezer beschaving het individualisme zijn. Hij stelt hiertegenover dat juist het individualisme de oorsprong van alle beschaving is. Iedere groote daad van een scheppend individu is een beschavingsdaad, iedere groote daad daarentegen van den massamensch (ook de ‘opbouwende’) een ondergangsdaad, voorbeschikt te verdwijnen. En dan dit prachtige zinnetje, het mooiste zoo om ende bij van wat al de tijdschriften met elkaar in een heel jaar plegen te brengen: ‘Wie de vergankelijkheid van alles erkent, kan aan al het vergankelijke de bestendigheid ervaren’.
Ook in de Marginalia staan wijze dingen. Zóó, dat ‘leven nog geen schoonheid is’; dat in het kunstwerk het leven op een andere wijze [dan door enkel leven te zijn] zijn rijkdom herkrijgt.
Allemaal ketterijen tegenwoordig. Maar uit den mond der kinderen en der ketters hoort men de waarheid.